Vanaf de splitsing van de bergpaden ging de oranje route langs een bosrand over een steile helling schuin omhoog. Deze kant van de berg had minder geleden onder de invloed van weer en wind en het smalle paadje was beter begaanbaar dan het spoor in de vallei. Stef had daarom Roquet weer voor het wagentje gespannen. Na een klein bosje liepen ze nu een eindje boven een flinke afgrond en Stef voelde de kriebelende sensatie van hoogtevrees in zijn maag. Ver beneden zich zag hij het hospice weer liggen. Bezorgd keek hij achterom naar zijn hond. Een enkele misstap en het gewicht van het karretje kon Roquet over het natte gras meesleuren, de diepte in. Het zou misschien een goede voorzorg zijn om de halsband van de hond aan een touw vast te houden om zo’n val te voorkomen, maar hij had niets bij zich om het dier mee aan te lijnen.
Na een flinke klim over een hellende bergweide bereikten ze een plateau waarop een aantal waterstroompjes samenvloeiden. Die vormden samen het beekje dat beneden in het dal langs de taveerne waar hij de nacht had doorgebracht in de Rioumajou stroomde. Vòòr Stef uit rezen nu alleen nog steile rotswanden op die tot in de wolken reikten, karig begroeide hellingen waar water en steen vanaf dropen in tegenovergestelde versnellingen. Het ene vluchtig en vloeibaar als de dagelijkse weersgesteldheid, het andere traag en schoksgewijs op een geologische tijdschaal. Slechts een incidentele oranje veeg op een steen in de zompige grond gaf aan dat hier een begaanbaar pad liep dat ergens heen leidde.
Heftig transpirerend ploegde Stef voort, met een kloppend hoofd vanwege het zuurstofgebrek op deze ijle hoogte. Zijn kale kruin tintelde van de inspanning onder zijn warme baret. Hij bevond zich nu op ongeveer tweeduizend meter hoogte en begon zich dingen in te beelden. Aan de periferie van zijn blikveld sprongen zwarte schimmen weg en in het geruis van water meende hij flarden van symfonische muziek te horen. Maar het geluid van een koebel bleek een echte koebel te zijn en een paar verbaasde runderen keek hem vanaf de overkant van het plateau verwachtingsvol aan. Jolig loeide Stef een koeiengroet in hun richting, maar de beesten reageerden niet. Een paar keer zag hij een klein harig dier wegspringen achter een stuk steen of lage struik. Het waren schuwe bergmarmotten die zich met wiebelende konten uit de voeten maakten voor deze vreemde indringers op hun afgelegen territorium. Roquet leek de dieren niet eens op te merken. De arme hond sleepte zich hijgend voort en Stef maakte zich zorgen over zijn toestand. Hij begon uit te kijken naar een droog stuk grond of een platte rots waarop hij kon gaan liggen om uit te rusten. Het moest inmiddels rond het middaguur zijn, maar Stef was alle besef van tijd verloren. En hij had geen idee hoe ver het nog was naar de top.
Boven op het plateau vond Stef een half beschut plekje onder een richel van opstaande steen waar hij zijn regenponcho uitspreidde op het natte gras en zijn bepakking aflegde. Uitgeput strekte hij zich uit, geen acht slaand op de vliegen die afkwamen op de zweetlucht die hij verspreidde. Die waren de koeien blijkbaar tot op deze hoogte gevolgd en hadden zich vermenigvuldigd in de plakken mest die de runderen verspreid hadden. Ook Roquet was aan het eind van zijn latijn en ging hijgend in het gras liggen. Toen hij eenmaal een beetje op adem gekomen was diepte Stef iets te eten op uit zijn bagage. Hij sneed een flinke boterham van het brood dat hij een paar dagen geleden gebakken had in zijn droompaleis en belegde dat met kaas en plakjes komkommer. Roquet moest het doen met een handje droogvoer, dat hij amechtig knagend naar binnen werkte.
Daarna vleide hij zich neer tegen zijn rugzak een keek uit over de bergweide die schuin afliep naar het dal waarvan hij in de diepte nog net een hoekje kon zien. Overal rondom zag hij kale hellingen die doorgroefd waren met de sporen van waterlopen en steenlawines. De boomgrens was duidelijk zichtbaar als een horizontale lijn die op ooghoogte over de flanken van de bergen liep en groen en grijs van elkaar scheidde, niet alleen rond het plateau waarop hij zat, maar ook aan de overkant van de vallei en de bergen in de verte. De bergtoppen werden aan het gezicht onttrokken door het dichte wolkendek boven die vegetatieve grenslijn. Hier en daar zag hij sneeuw liggen in de inhammen onder de wolken.
Zijn oogleden werden zwaar en hij droomde weg bij het hypnotiserende geruis van stromend water. Even overwoog hij om zijn tentje op te zetten, maar hij vond de wilskracht niet om dat te doen. Het regende niet en in geval van nood kon hij zich snel in zijn poncho wikkelen. Wel ontrolde hij zijn slaapzak en sloeg die om zijn lichaam om warm te blijven.
Het getinkel van water deed hem terugdenken aan de bronnen die hij aan het begin van zijn voetreis had gezien in de Beaujolais. Het mysterie van water dat uit het niets ontsprong had sinds de oertijd mensen aangetrokken en geïnspireerd tot godsdienstige rituelen. Galliërs op Mont Beuvray, Romeinen in Glanum, christenen in Autun. Als je het water dat over de Aarde vloeide maar lang genoeg stroomopwaarts volgde kwam je uiteindelijk wel uit bij de een of andere magische plek die leven voortbracht. Een waterbron, waar het water uit de grond opwelde, of op de berghellingen die wolken strikten en dwongen het verdampte zeewater los te laten. Zo vormden de witte pieken een onmisbare schakel in de eeuwige cyclus die het leven mogelijk maakte. Misschien was dat besef nergens zo voelbaar als in de bergen. Sneeuw, wind en ijzel schuurden de harde rotsen tot poeder, water voerde de mineralen en andere voedingsstoffen mee omlaag, waar vruchtbare valleien, beddingen en delta’s ontstonden, plantengroei mogelijk werd en voedsel voor mens en dier groeide. Het water maakte allerlei interacties mogelijk tussen opgeloste stoffen of complexe moleculen en gaf zo leven, in stinkende poelen, in de vruchtbare aarde en in onze lichaamscellen. Ook het water dat hier van de hellingen droop zou uiteindelijk de zee bereiken, weer verdampen en terugkeren naar de bergen, hier of misschien wel op een heel ander continent. En zo zou de cyclus weer opnieuw beginnen. Zijn reis door Frankrijk was in zekere zin een pelgrimstocht langs de levengevende waterwerken van de natuur geweest. Van de regen die viel in de Morvan, de watertoren van de Bourgogne, en de bronnen op Saint-Rigaud en Beuvray, de bergtoppen van de Beaujolais, via de waterscheiding van de stroomgebieden van Loire en Rhône die liep over de bergen van Lyon en het Centrale Massief, tot de diepe kloven van Lot en Célé, die het water westwaarts voerden, naar de Garonne in de richting van de Atlantische Oceaan. En nu had hij de Pyreneeën bereikt, het hoogste punt van zijn reis en tevens de laatste etappe in Frankrijk, vanwaar het water nog altijd afvloeide naar de westelijke oceaan. En hij bedacht dat voorbij de volgende bergkam het water in tegenovergestelde richting stroomde, zuidwaarts, naar de Ebro en uiteindelijk de Middellandse Zee. Een hele nieuwe geologische wereld met een ander klimaat, andere biotopen en een andere geschiedenis… Op deze grote hoogte stak zijn verlangen naar de rotskusten en stranden aan de rand van de oceaan weer op. Hij wilde het water achterna, omlaag, de route volgend die het water stromend, bruisend, worstelend, kolkend in het land gekerfd had, op zoek naar de rust van het monotone ritme van branding en getijden….
Stef schrok wakker van het geklingel van een koeienbel. De grazende runderen waren dichterbij gekomen en stonden nu enkele tientallen meters van hem vandaan. Hij hoorde het geluid van scheurend gras dat ze lostrokken met hun sterke lippen en tong. Op een rots niet veraf zat een opgewonden vogeltje luid te tsjilpen, een gealarmeerde tapuit die uiting gaf aan zijn bezwaar tegen de aanwezigheid van Stef. De wolken leken dichterbij dan ooit en zijn gezicht voelde nat en koud. Het was tijd om verder te gaan.
Hij bestudeerde zijn kaart en concludeerde een paar dingen. Ten eerste dat de pas die hij wilde nemen over de bergen hemelsbreed ruim een kilometer naar het westen lag en een paar honderd meter naar het noorden. En dat hij over die afstand zo ongeveer vijfhonderd meter omhoog moest om de doorgang te bereiken. Dat was een klimverhouding van één op twee, oftewel een helling van vijftig procent. Dat was al veel voor een gewone wandeling, maar met zijn zware bepakking, het oneffen terrein, het slechte zicht en de ijle lucht zou de beklimming een bijzonder zware klus worden. Maar de afstand leek hem te overzien en met geduld en doorzettingsvermogen moest hij het kunnen halen. Desnoods zou hij iedere paar stappen even uitrusten om op adem te komen, als hij maar volhield. Hij zou natuurlijk niet overal recht tegen de helling kunnen opklimmen. Door diagonaal tegen de hoogtecontouren op te lopen zou het parcours minder zwaar worden, maar tegelijkertijd wel een stuk langer. Hij hoopte maar dat de oranje bewegwijzering hem niet in de steek zou laten.
Nadat hij zijn bagage had ingepakt controleerde Stef zijn kleine zakcompas en begon vol goede moed langs de achterste waterloop tegen de helling op te klimmen, in ruwweg westelijke richting. Omwille van zijn bewegingsvrijheid had hij de grote rugzak nu op het karretje gebonden en droeg slechts het geweer en de kleine rugzak op zijn lichaam. Hij zag niet hoe Roquet die zware last zou kunnen trekken en sjorde de overladen bagagedrager nu zelf tegen de bedding op. De kleine wieltjes hadden weinig nut op de grote kiezels en een slede zou meer van pas komen, maar hopelijk zouden ze het niet begeven, want hij had ze nodig als hij aan de overkant weer op een verharde weg zou komen.
De begroeiing om hem heen bestond nu slechts uit mossen, harde graspollen en stekelige struikjes en Stef probeerde de grootste obstakels van plant of steen te vermijden. Na honderd meter moest hij even stoppen om op adem te komen. Hij zweette weer overvloedig en realiseerde zich dat hij goed moest blijven drinken om zijn vochtgehalte op peil te houden. Flarden mist kwamen dichterbij en hij voelde de kou neerdalen toen ze hem omringden. Een rilling trok over zijn bezwete rug. Vijftig meter verder geklommen zag hij een koeienpaadje dat dwars over de helling liep en dat naar rechts, over de verschillende waterloopjes heen, op gelijke hoogte verder ging. Hij keek omhoog en zag dat het voor hem uit steiler werd. Dat slingerpaadje aan de rechterkant zag er een stuk aantrekkelijker uit. Stef aarzelde. Hij had op deze helling nog geen enkele oranjegekleurde aanwijzing gezien die hem kon vertellen dat hij op de goede weg was. Wat was wijsheid? Het kostte hem moeite om zich te concentreren, maar hij hakte de knoop door met de overweging dat zo’n koeienpaadje op zijn minst moest leiden naar een weide waar iets te eten was voor de vrij rondzwervende runderen.
Zo liep hij enkele tientallen meters in noordelijke richting onder een kale rotspunt door. Toen kwam hij een spoor van rechts tegen en zag hij een stukje verderop tot zijn opluchting een oranje vlek op een stuk steen. Het spoor boog om een uitstekende rots heen weer naar links, maar leek op te lossen in een begroeide helling die je met wat goede wil een kleine bergweide zou kunnen noemen. Rechts van Stef was nu een steile glooiing naar een diepe afgrond. Uit angst om naar beneden te glijden hield hij voorzichtig de hoge linkerkant van het weitje aan, de rotsen op een paar armlengten afstand houdend. Het ging nu weer opwaarts en Stef wenste dat hij zijn handen vrij had om zijn wandelstokken te kunnen gebruiken, maar hij had het karretje met zijn bagage om vast te houden en zette voorzichtig zijn voeten neer in het natte gras op de schuine helling. Om de paar meter moest hij nu even halt houden om naar lucht te happen en zijn gedachten te ordenen. Hij kon niet goed nadenken vanwege het gedreun van de aderen in zijn hoofd en hield zich vast aan slechts één gedachte: volhouden en doorgaan. Zijn hart ging als een gek tekeer en hij werd overvallen door de angst voor een hartaanval. Zou hij hier als Ötzi de prehistorische ijsmummie eindigen in een wereld van sneeuw en steen? Vijftig meter hoger en een eeuwigheid later vond hij weer een koeienspoor en gerustgesteld zat hij eventjes gehurkt met zijn rug tegen een rots op adem te komen. Stef bevond zich nu helemaal in de mist en had niet meer dan een tiental meters zicht. Hij had dus geen idee of hij vlak boven een afgrond zat, of wat er voor hem lag. Hij was als een blinde die op de tast zijn weg moest vinden door een landschap vol valkuilen. Alleen waren het in dit geval geen kuilen maar dodelijke ravijnen waar hij in kon vallen.
Voor zover hij kon beoordelen ging dit paadje nu weer in westelijke richting, maar hij wist niet of hij zijn kompas helemaal kon vertrouwen. Magnetisch gesteente kon in de bergen een kompasnaald ontregelen en de oriëntatie in de war sturen. Maar zijn gevoel zei hem dat hij de goede kant op ging: omhoog en naar het westen. Stef was blij dat hij een stukje lager nog een oranje markering had gezien, maar bedacht dat die route uiteindelijk naar de noordelijk gelegen Pic de Lia zou leiden. Hij moest dus op tijd ergens linksaf omhoog zien te komen om de pas boven hem te bereiken.
Het was dan ook alarmerend dat hij even verderop zijn weg versperd zag door een reeks steile rotsen waar hij met geen mogelijkheid tegenop kon klimmen. Er lagen plakken bevroren sneeuw onder de rots en water sijpelde door het gras en over het paadje omlaag. De sneeuw was niet zacht en poederig zoals je misschien zou verwachten als je weleens op wintersport was geweest in de bergen, maar had meer de substantie van de witte ijsaanslag in een diepvriezer die langzaam ontdooide. Op de witte korst zaten zwarte vegen van stof en aarde die de wind er had achtergelaten.
Vlak voor de sneeuw was een spoor naar rechts, dat onder de rotswand langs langzaam omhoog voerde. Stef sleepte zichzelf en zijn bagage voort, terwijl Roquet rusteloos heen en weer trippelde langs het druppelende ijs. Boven een flinke rotspunt boog het spoor weer af naar het westen en klom om een steile voet onder een hoge rots naar een grote kloof vol gebroken steen die voor zover Stef kon zien de bodem van een reusachtige trechter vormde waardoor al het smeltwater van de hoger gelegen bergkam naar beneden kon vloeien. Een klein stroompje regenwater kwam er gestaag klaterend over omlaag.
Het was een imposante formatie en Stef zeeg uitgeput ineen om de situatie rustig in zich op te nemen. Zijn hoofd bonkte en zijn handen trilden. Het zou niet lang meer duren voordat zijn benen het zouden begeven, vreesde hij. Hij was helemaal kapot en kon het niet lang meer volhouden. Maar op deze onbeschutte helling kon hij niet blijven. Hij was hier teveel blootgesteld aan regen en wind die onverwacht zouden kunnen opsteken. Er moest verderop een betere schuilplaats zijn. Helaas keek hij neer op een helling die grotendeels bestond uit losgebroken stukken steen en die zich uitstrekte tot het kleine stroompje in de bodem van de kloof. Moeilijk begaanbaar en gevaarlijk. Maar er zat niets anders op dan verder te gaan en ergens op de bergflank een beschut plekje te vinden waar hij zijn tentje kon neerzetten in de luwte van een rots.
Met zijn laatste krachten sleepte hij zijn last over de losse, scherpe stenen die voor een deel begroeid waren met mos. Herhaaldelijk ging hij onderuit op het vochtige gladde oppervlak van de platte scherven, momenten die hij aangreep om languit gestrekt op adem te komen. De verleiding was groot om te blijven liggen en het op te geven. Hij was een paar keer de wanhoop nabij, maar bleef erop vertrouwen dat hij het zou halen als hij zijn bagage niet verloor en maar volhield. En vooral geen domme risico’s nam waardoor hij kon vallen en iets breken. Dat zou het einde zijn. Dus langzaam en voorzichtig kroop hij voort over de onstabiele helling. Gelukkig hoefde hij op dit stuk niet omhoog te klimmen, omdat hij min of meer in een horizontale lijn de bodem van de bedding op de schuine helling kon bereiken. Door een opening in de mist had hij gezien dat de grond aan de overkant vlakker en stabieler was. En begroeid. Daar zou hij hoe dan ook zijn kamp moeten opslaan.
Zo vond hij een kleine kom tussen een paar bulten op het hellende vlak van de reuzentrechter. Met zijn laatste krachten en trillende handen zette Stef het kleine trekkerstentje op en kroop in zijn slaapzak. Zijn belangrijkste spullen trok hij naar binnen en hield hij op die manier onder handbereik. De rest zette hij vlak voor de ingang, zodat hij er een oogje op kon houden. Roquet voegde zich aarzelend bij hem in het krappe tentje, maar aangemoedigd door Stef vleide de hond zich gerustgesteld tegen hem aan. Knus en warm in hun veilige holletje vielen ze uitgeput in slaap.
Toen hij weer bij bewustzijn kwam, was het merkbaar gaan schemeren. Stef stak zijn hoofd buiten de tent en zag dat de mist was opgetrokken. Er hingen nog wel wolken tegen de bergruggen om hem heen, maar dat waren losse flarden. Het compacte aaneengesloten wattendeken was uit elkaar gescheurd en hij kon de omtrekken van het landschap weer zien. Stijf geworden van de harde ondergrond kroop hij op handen en knieën uit zijn behaaglijke nestje. Roquet volgde hem naar buiten en begon zichzelf uitgebreid te krabben. Slierten mist kolkten langzaam langs de hellingen omhoog, maar Stef kon ondanks de schemering een stuk verder kijken dan voorheen. Boven zich zag hij voor het eerst de kim van de bergrug, die als een golfdal met twee pieken aan weerszijden afstak tegen de hemel. Dat moest de bergpas zijn, recht boven hem. Er vlak onder liep een grillige zwarte band van kale steen waarop in een organisch vlekkenpatroon grote plakken sneeuw lagen. De afstand viel moeilijk te schatten, maar het moest meer dan een paar honderd meter zijn. Een halve kilometer misschien? Hij wist uit ervaring dat door de ijle en heldere atmosfeer in de bergen alles veel scherper en dichterbij kon lijken dan het werkelijk was. De glooiende vlakte tussen hem en de zwarte band was dooraderd met talloze grillige waterloopjes die allemaal zijn kant op leken te komen.
Zijn aandacht werd getrokken door een beweging op de kliffen links boven hem. Hij zag de schim van een dier dat moeiteloos van rots naar rots sprong. Het bewoog sierlijk als een ree, maar was steviger van bouw en had een gebogen, onvertakt gewei. Een gems of steenbok. Toen zag hij er nog een paar. Sierlijk hupten de beesten in het afnemende avondlicht over de smalle richels en spleten in de rotswand. Stef zag geen gebogen ramshoorns, dus het zouden wel geen steenbokken zijn. Gefascineerd keek hij de dieren na tot ze uit het zicht verdwenen waren.
Hij draaide zich om een keek weer omhoog. Zo te zien lagen er geen grote obstakels op zijn weg naar boven en Stef meende zelfs een begaanbare route te zien die een bijna kaarsrechte lijn volgde. Hij kreeg de neiging om snel zijn boeltje te pakken en meteen naar boven te gaan, voordat het te donker werd of de mist terugkeerde. Maar het lukte hem om die impuls te onderdrukken en naar de stem van zijn verstand te luisteren. Hij moest voorzichtig en weloverwogen te werk gaan. Het zou stom zijn om op die laatste paar honderd meters omhoog een fatale fout te maken.
Eerst maar eens iets eten en op krachten komen. En de situatie goed overdenken. Tussen een paar stenen maakte hij op de beproefde manier met een aanmaakblokje een vuurtje waarop hij een blik ravioli warm maakte en water kookte voor een kop thee. Nu hij uit zijn slaapzak gekropen was voelde hij pas hoe koud het was hierboven. Daarom haalde hij twee T-shirts uit zijn rugzak en trok die over elkaar aan als extra isolerende lagen tegen de lage temperatuur. Dat scheelde wel wat. Even later sloot hij zijn verkleumde handen om de mok met hete thee en slurpte de dampende drank naar binnen. Hij voelde hoe de warmte zich behaaglijk verspreidde door zijn lichaam.
Terwijl het daglicht langzaam doofde achter de bergkam boven Stef verscheen aan de overkant van de vallei, tussen de puntige zwarte tanden van de oostelijke horizon, een heldere witte maan die bijna vol was. Daarna werd één voor één het flonkerende licht van een ster ontstoken, tot de hemel één groot gewelf van schitterende lichtpuntjes was geworden. Hoog in de lucht dreven uit elkaar gescheurde wolken voorbij op een luchtstroom vanuit het zuiden.
Om zijn spieren op te warmen liep Stef, met het geweer in de hand voor zijn gevoel van veiligheid, een stukje tegen de berghelling op. Het verbaasde hem hoe goed het zicht was bij enkel het licht van de sterren en de opkomende maan. Toen zijn ogen eenmaal gewend waren aan het nachtlicht kon hij bijna net zo goed zien als overdag. Zeker in vergelijking met de mist van die middag. Stef voelde zich prima, hoewel hij aan zijn ademhaling voelde dat hij zich geen al te grote inspanningen kon permitteren. Maar hij was dermate opgewonden dat hij besloot het er op te wagen en in het donker de laatste etappe van zijn weg omhoog te klauteren. Als het echt niet ging kon hij altijd nog terugkeren en zijn tentje weer opzetten, dacht hij.
En dus liep hij terug naar zijn bivak en pakte zijn boeltje goed in. Een klein halfuurtje later begon hij aan zijn laatste klimpartij. Stef had besloten het rustig aan te doen en regelmatig de tijd te nemen om op krachten te komen. Dus na vijftig meter slepen met zijn zelfgemaakte bagagedrager nam hij zijn eerste korte pauze. Op dit eerste stuk was de grond nog helemaal bedekt met bleek, hard gras en ruige lage planten, maar honderd meter verderop verschenen er tussen de begroeiing steeds meer kale plekken van losse steenslag. De helling werd hier ook wat steiler. Het krakende geluid van de losse stenen onder zijn voeten en het gekras van zijn aanhanger over het gebroken puin klonken luid in de ijzige stilte van de nacht terwijl hij hoger en hoger klom. Links en rechts zag hij kleine witte vlekken ijs verschijnen die de zomer hadden doorstaan in de schaduw van stukken steen en oneffenheden in de bodem. Hijgend en kreunend vorderde hij langzaam maar gestaag en uiteindelijk bereikte hij de zwarte band van steen waar alleen nog mossen groeiden. Nu meende Stef een huilend geruis te horen, als de echo van een klagelijk geloei in de verte. Het duurde even tot hij doorhad dat het de wind was die zingend over de scherpe randen van de bergkam schuurde.
Stef bevond zich nu op een koers die naar een hoger gelegen punt rechts van de pas leidde. Die route ging omhoog op het relatief vlakke terrein tussen twee waterlopen en leek het beste begaanbaar. Als hij in een rechte lijn naar het laagste punt zou willen, moest hij door een paar spleten schuin over de bergwand klimmen. Dat leek hem niet gemakkelijk over de harde, scherpe randen van de rots en de grote plakken bevroren sneeuw die er tussen lagen. Bovendien zag het laatste stukje onder de pas er erg steil uit vanaf deze kant. Het leek hem beter om nog een eindje verder omhoog te gaan over dit natuurlijke pad en dan, wanneer hij zo’n beetje op het niveau van de pas was, naar links schuin af te steken in de richting van het laagste punt.
Roquet was als eerste boven. Kwispelstaartend stond hij boven de rand waar de kale zwarte rots ophield en over ging in een lichtere en zachtere grondsoort met meer begroeiing. Stef zag al dat dit nog niet het hoogste punt van de doorgang was. Hij moest nog tegen een kleine helling op om aan de overkant van de bergrug te komen, maar hij voelde de stevige bries die van de andere kant kwam al in zijn gezicht. Een meter of twintig verder zette hij het karretje tegen een steen en ging zitten om neer te kijken op de diepe vallei waaruit hij omhoog geklommen was. De maan stond inmiddels hoog aan de hemel en tekende met haar felle licht sterke contrasten van licht en schaduw in het landschap. Beneden zich zag hij de grote trechter liggen, die met zijn smeltwater in de loop der eeuwen een enorme hap uit de bergrug gesleten had. Een brede richel vormde de begrenzing van het reservoir. Er zat een smalle doorgang in het midden waardoor het water kon wegstromen en waar hij zelf door naar boven gekropen was. Daarachter lag in de schaduwen van de diepte de vallei van de Rioumajou. Vaag meende hij daar een laaghangende mistbank te zien die gevangen zat in het dal. Op ooghoogte wezen overal om hem heen gekartelde bergtoppen de nachtelijke hemel in.
En nu lag Frankrijk dus achter hem. Het was ongelooflijk, maar hij had het gehaald. Meer dan duizend kilometer gelopen, de schoonheid van de vrije natuur ondergaan, de restanten van verdwenen samenlevingen bewonderd, getuige geweest van de ondergang van het postmoderne Westen. Was hij de laatste overlevende van een gedoemd ras? Of doolden er achter de horizon nog andere verloren zielen door het uitgestorven landschap? En wat wachtte hem aan de andere kant van de grens? Zou de beschaving daar hebben standgehouden?
Hij stond op en pakte zijn boeltje weer bij elkaar. En even later stond Stef boven op de bergrug uit te blazen een keek uit over het landschap in het zuidoosten. Spanje. Vlak onder hem lag een plateau dat het zicht ontnam op de diepte die erachter lag. Het hing als een balkon boven een vallei die gevuld was met mist. Midden op het plateau zag hij een groot zwart gat. Het was alsof de Aarde zich had geopend en een poort naar de onderwereld onthulde. Sterren flonkerden in de diepte, als wenkende geesten in het rijk der schimmen. Het was een reflectie van de hemel in het verstilde water van een bergmeertje, dat als een spiegel tussen de hellingen lag. Een kronkelend stroompje liep naar de rand van het plateau en stortte haar water in de onzichtbare diepte. In de verte zag hij een massieve bergrug met scherpe punten boven laaghangende wolken uit steken. In een crescendo eindigde de rij pieken in een drietal besneeuwde bergtoppen, die als een wenkend baken recht voor Stef uit aan de einder stonden. De middelste was de hoogste. Dat moest de Mont Perdu zijn die volgens zijn kaart op de grens van Frankrijk en Spanje lag, de Verloren Berg.