Stef kon de slaap niet vatten toen hij zich later die middag teruggetrokken had op een van de kamers die bestemd waren voor gasten. Het bed was aangenaam genoeg. Na wekenlang op de harde natuurlijke grond te hebben geslapen lag hij onwennig op het zachte matras, dat zich gewillig voegde naar de vorm van zijn lichaam. En hij voelde zich prettig verzadigd na een uitbundige lunch van gebakken eieren op geroosterd brood. Een verwennerij die hem in gedachten had teruggevoerd naar betere tijden vol vanzelfsprekende dagelijkse gemakken. Hij had zichzelf zelfs getrakteerd op een paar glazen wijn bij het middagmaal – er lagen enkele flessen in een wijnrek in de keuken. Ondanks de warme gloed van ontspanning die door zijn lichaam trok lag hij te woelen. Zijn geest was te druk met het verwerken van alle opwindende mogelijkheden die zijn nieuwe onderkomen hem bood. Vooral de bibliotheek en de muziekkamer brachten zijn hoofd op hol. Maar ook de goed uitgeruste keuken en haar welgevulde voorraadkasten stimuleerden zijn gedachten met fantasie- en over allerlei culinaire genoegens. Hij had er zelfs een vrieskist aangetroffen met uiteenlopende ingevroren etenswaren die hij lange tijd had moeten missen: brood, vlees en verse groenten. Voor zijn avondmaaltijd lag nu een mooie biefstuk te ontdooien op het aanrecht.
Dit alles had zijn moraal een enorme opkikker gegeven en hij verheugde zich al bij voorbaat op de ontdekkingsreis die hij de volgende ochtend wilde ondernemen. Welke verrassingen had het landgoed verder nog in petto? In gedachten probeerde hij zich een voorstelling te maken van wat hij zoal kon verwachten bij zijn inspectie van de tuinen, de stallen en de zolder. En, zo viel hem in, er moest toch onder het huis ook een kelder zijn? Misschien wel een ouderwetse wijnkelder. Dat was een romantische voorstelling die weer een hele nieuwe kettingreactie van speculaties veroorzaakte. Hij kon haast niet wachten om zijn onderzoek van het domein te vervolgen en alle opwinding in zijn hoofd hield de slaap waar de rest van zijn lichaam zo naar verlangde buiten bereik. Hij voelde zich als een uitgehongerde ontdekkingsreiziger die op het punt stond om luilekkerland te betreden, maar nog een nachtje moest wachten tot de poort openging. Het was vroeg in de middag en de wind blies nog met volle kracht tegen het huis. Onrustig lag Stef te luisteren naar de onbekende geluiden van het landgoed. Hout kraakte onrustig, ergens klepperde een deur of luik, de schoorsteen floot een monotoon wijsje.
Toen hij wakker werd schemerde het buiten. Het klokje op het nachtkastje gaf aan dat het bijna zes uur was. Gedesoriënteerd probeerde Stef vast te stellen of dat nu de ochtend of de avond betrof. Gapend rekte Roquet zich uit terwijl Stef uit bed stapte en een van de luiken op het zuiden opende. De wind leek iets afgenomen, maar de lucht was nog altijd verzadigd van fijne stofdeeltjes die de hemel oranjegeel kleurden. De vale gloed van de zon kwam van rechts, uit westelijke richting. Het moest dus wel avond zijn – hij had een paar uur geslapen.
Hij wreef over zijn buik en weerstond de impuls om meteen naar beneden te gaan om iets te eten. Stef was er, na de late lunch, niet meer aan toegekomen om een bad te nemen. Daar was het toen een beetje laat voor als hij ook nog een middagdutje wilde doen. Maar nu snakte hij wel naar een onderdompeling in warm water. De laag stof en zweet die hij onderweg had vergaard bedekte hem inmiddels als een tweede huid, maar dan toch een tweede huid die hij op dat moment met plezier zou afwerpen. Hij zou graag die beschermende laag vuil wegspoelen om zichzelf weer een beetje beschaafd te voelen. Maar zijn opwinding over het huis en de gedachte aan alle nog onontdekte schatten die lagen te wachten ontnamen hem op dat moment de rust om zich over te geven aan het sensuele welkom van een ligbad. Voor het moment zou hij genoegen nemen met een warme douche. Dat bad kon wel wachten tot zijn eerste opwinding voorbij was.
In de badkamer wachtte hem nog een confronterende verrassing: voor het eerst in weken zag Stef zichzelf in een spiegel. Hij moest even met zijn ogen knipperen voordat hij zijn eigen gezicht herkende in het verwilderde en harige gelaat dat hem onderzoekend aankeek. Zijn dunne grijze hoofdhaar wees in woeste pieken alle kanten op en zijn baard was inmiddels een warrige borstel van verschoten grijs vlas. Wat nog zichtbaar was van zijn gelaatstrekken oogde vermagerd en verweerd, een duidelijke weerslag van het ruige nomadenbestaan dat hij geleefd had gedurende de afgelopen maanden. Hij zag eruit als een schipbreukeling die een tijd geleden was aangespoeld op een onbewoond eiland. Stef nam zich voor om zijn gezichtsbeharing op een later moment aan te pakken. Hij was geen natscheerder en het scheerapparaat onderin zijn bagage moest waarschijnlijk opgeladen worden. Voor het moment onderdrukte hij de neiging om de schaar in zijn woeste hoofdhaar te zetten. Nu was het eerst tijd voor een weldadige hete douche.
Met slappe spieren en een warm gevoel in zijn lijf zat hij later aan de keukentafel te genieten van een biefstuk die hij met een gesneden ui had gebakken in de olijfolie. Als smaakmaker had hij er wat schaafsels blauwe kaas op gelegd. Stef had de luiken en vensters van de keuken geopend en de gloed van de ondergaande zon veroorzaakte een spectaculair vergezicht. Roquet, die zijn portie rauw vlees snel naar binnen geslokt had, liep buiten met zijn neus over de grond langs het muurtje aan de rand van het terras. Het landschap erachter was een symfonie van aardkleuren, een golvend patroon van alle mogelijke schakeringen van roestbruin, oranjerood en okergeel. Het rode stof in de atmosfeer had alle groene en blauwe tinten weggefilterd uit het licht.
Terwijl hij bij wijze van toetje een blikje kersen op sap naar binnen lepelde bestudeerde Stef de handleiding van de broodbakmachine die hij in een lade had gevonden. Het apparaat zelf stond op een keukenkastje, waarin hij ook wat zakjes droge gist en een pak meel aantrof. Na enig zoeken had hij alle benodigde ingrediënten verzameld en kon hij het apparaat starten. Het hele proces zou een aantal uren duren, dus tot laat in de avond. Dan zou hij hopelijk voor het eerst in weken lekker vers brood kunnen proeven. Die gedachte bracht hem in een beste stemming.
Met een glas wijn in de hand liep hij later een beetje wankel naar buiten om het uitzicht vanaf het terras in zich op te nemen. Roquet kwam hem speels tegemoet en Stef gooide een tak waar het dier enthousiast achteraan holde. Het waaide nu aanmerkelijk minder hard en de laatste zonnestralen veroorzaakten van onderaf een dramatisch spel van licht en donker op de wolken. Het leek alsof de hemel door het atmosferische geweld van de afgelopen dag opengescheurd was. In allerlei tinten van zuurstokroze tot dieprood gaapte boven het landschap als een bloedende wond een lange rafelige opening in het wolkendek. Erachter was een eerste ster te zien in de oneindige duisternis van het heelal.
Stef vroeg zich af wat die merkwaardige stofstorm veroorzaakt had. Was het alleen een gevolg geweest van de droogte van het verwaarloosde akkerland in combinatie met een late zomerstorm? Of was er sprake van een meer sinistere aanleiding? Een natuurramp van ongekende omvang, of erger? Hij vond het maar vreemd dat de storm niet gepaard was gegaan met onweer en regen, iets wat je in deze tijd van het jaar zou verwachten. Het gebrek aan informatie vanwege het wegvallen van de nieuwsmedia maakte hem onzeker en bood ruimte voor zorgelijke speculaties. Was het ongebruikelijk heftige natuurverschijnsel op de een of andere manier een product van onverantwoord menselijk handelen? Allerhande scenario’s, van meteorietinslagen tot ontploffende kerncentrales gingen door zijn hoofd. Een ongeluk komt zelden alleen, luidde het oude gezegde. Was het mogelijk dat de epidemie van de Rode Dood gevolgd was door een tweede ramp van wereldwijde omvang? Stef probeerde deze beklemmende gedachte terug te dringen door zichzelf voor te houden dat zo’n conjunctie van ongeluk statistisch gezien zeer onwaarschijnlijk moest zijn. Tenzij er natuurlijk op de een of andere manier een oorzakelijk verband bestond tussen de twee fenomenen. Niet helemaal gerustgesteld ging hij weer naar binnen om zijn glas nog eens bij te vullen.
Vol verwachting liep hij nu naar de bibliotheek aan de andere kant van het huis. Toen hij de deur opende kwam hem de prikkelende geur van hars en hout tegemoet, zo te zien afkomstig van het openhaardhout dat opgestapeld lag naast de schouw. Dat was hem bij zijn eerste inspectieronde ontgaan. Maar er hing ook iets in de lucht dat hem deed denken aan de drukkerijen die hij bezocht toen hij in zijn theatertijd verantwoordelijk was voor de productie van promotiemateriaal: het aroma van inkt en paper, van nieuwe boeken. Hij begaf zich naar het midden van het vertrek en knipte de leeslamp bij de canapé aan. Het warme licht creëerde een intiem leeshoekje en even kwam de gedachte in hem op om de open haard aan te steken. Maar het was ondanks het late uur nog warm, benauwend bijna, dus hij liet dat idee weer snel varen. Hij plaatste zijn glas op het bijzettafeltje en pakte een boek van de grootste stapel die erop lag. Utopia for Realists – And How We Can Get There luidde de intrigerende titel. Tot zijn verbazing had de auteur de onmiskenbaar Nederlands klinkende naam Rutger Bregman. Die kwam hem vagelijk bekend voor, maar Stef wist niet waarvan. Uit de beschrijving op de achterkant maakte hij op dat een onvoorwaardelijk basisinkomen centraal stond in het Utopia dat de auteur voorstelde. Dat prikkelde Stef’s belangstelling, want hij was al jaren een groot voorstander van een dergelijke voorziening, om kortgezegd de mens te bevrijden van de banale dagelijkse strijd om te overleven en zo ruimte te creëren voor zinvolle en zingevende bezigheden. De citaten uit de persbesprekingen roemden het boek omdat de idealistische samenleving die Bregman schetste ook daadwerkelijk praktisch haalbaar scheen. En dat zijn ideeën de traditionele politieke tegenstellingen tussen links en rechts zouden overstijgen. Serieuze aanbevelingen dus. Hij sloeg het boek open en al bladerend zag hij bekende grafieken voorbijkomen waarin de vooruitgang van de afgelopen twee eeuwen getoond werd: de toegenomen gemiddelde welvaart, arbeidsproductiviteit, gezondheid en levensverwachting en de afname van aantallen slachtoffers van oorlog en ziekte. Maar ook het verband tussen sociale problemen en de kloof tussen arm en rijk werd geïllustreerd, waarbij het hem opviel dat de Engelssprekende landen daarin erg hoog scoorden, met de Verenigde Staten als absolute topper. Dit sprak hem allemaal zeer aan en hij nam zich voor het boek op een later tijdstip eens nader te bestuderen.
Toen hij het terug wilde leggen viel zijn oog op het volgende boek van de stapel. Wonderlijk genoeg was dat eveneens van de hand van een Nederlandse auteur en ook hier ging het weer om een Engelstalige publicatie. Verbluft fronste Stef zijn wenkbrauwen terwijl hij de titel las: The Invisible Hand? – How Market Economies Have Emerged And Declined Since AD 500. De schrijver was Bas van Bavel. Dat suggereerde een soort historisch overzicht van het kapitalisme. Eronder lagen het beroemde boek van Thomas Piketty, Capital In The Twenty-First Century en het hem onbekende Enlightenment Now – A Case For Reason, Science, Humanism And Progress van Steven Pinker. De bewoner van het landgoed was blijkbaar nogal geïnteresseerd geweest in de toekomst van de menselijke samenleving en de tekortkomingen van de kapitalistische economie. Interessant.
Stef keerde zich af van de serieuze kost op het lage tafeltje om de grote boekenkast aan de tegenoverliggende muur te bekijken. Zijn aandacht werd getrokken naar de planken met publicaties over historische onderwerpen. Er stond het nodige over de Romeinen, maar ook de Middeleeuwen waren goed vertegenwoordigd. The Kingdom In The Sun van John Julius Norwich viel hem op, het boek over de Normandische verovering van Sicilië dat hij zelf als een openbaring had ervaren. Hij pakte een geïllustreerd boek over Romeinse steden aan de Middellandse Zee. De grote pagina’s van Voyages Sur La Mediterranée Romaine bevatten prachtige helder gekleurde aquarellen in vogelvluchtperspectief van havenplaatsen zoals die er in de Romeinse tijd uitgezien moesten hebben. Er lag ander deel uit dezelfde serie en dat toonde getekende reconstructies van paleizen en lusthoven van verschillende keizers. Op een aparte plank zag Stef biografieën van uiteenlopende historische figuren, van Caligula tot Winston Churchill, maar ook van eigentijdse helden uit de popcultuur als John Lennon, Bob Dylan en Frank Zappa. Er was eveneens een flinke verzameling kunstboeken. Overzichten van beroemde negentiende-eeuwse Franse schilders als Ingres, David, Cézanne en Monet, een dik fotoboek van de kathedraal van Amiens en bezoekersgidsjes van diverse archeologische opgravingen, kastelen en kerken in Frankrijk. Tegen de muur aan de gangkant stond een smalle kast met daarin wat lichtere kost in de vorm van detectives, thrillers en historische romans. Hij herkende werken van James Michener, de Aziatische sage van James Clavell, de complete serie Sister Fidelma Mysteries van Peter Tremayne, een paar delen van de middeleeuwse speurneus-monnik Cadfael van Ellis Peters en van Robert Harris onder andere de Cicero-trilogie. Het waren schrijvers en boeken die hij kende en waarvan sommige titels zelfs bij hem thuis in de boekenkast stonden.
Roquet vond het allemaal wel best en had zich neergevlijd op een bontvel dat op de vloer voor de schouw lag. Het dier lag luidruchtig te kauwen op het stuk hout waarmee hij buiten had lopen spelen.
“Hee, cultuurbarbaar, een beetje meer respect voor deze pareltjes van menselijke beschaving”, zei Stef, die een beetje aangeschoten begon te raken van de wijn. Het dier keek hem onzeker aan, niet begrijpend waarom hij op vermanende toon werd aangesproken. “Ja, ik heb het tegen jou, ouwe jongen. Haha…”
Hij merkte dat zijn glas leeg was en liep naar de keuken om de halfvolle fles die hij daar had achtergelaten te halen. Nu met deze korte kennismaking zijn grootste nieuwsgierigheid naar de bibliotheek bevredigd was werd het tijd voor een inspectie van de muziekkamer. Het lekkerste had hij voor het laatst bewaard. Stef stond te popelen om de elektrische gitaren uit te proberen. De aandrang om zich over te geven aan muzikale expressie werd altijd al opgewekt door de stimulerende roes van alcohol, maar nu kwam daar nog bij dat hij al in geen maanden een gitaar had aangeraakt. Hij ging terug naar de bibliotheek, waar Roquet hem met één oog geopend volgde vanaf het comfortabele bontje.
“Houd je oren maar dicht, Roquet. Ik ga ’ns lekker wat herrie maken”, zei hij overmoedig en stapte door de tussendeur die toegang gaf tot de kamer ernaast.
Op weg naar het rek met de gitaren liet hij zijn oog gaan over de kast met muziek-CD’s en DVD’s. Eén plank was zo te zien gereserveerd voor wat hoogtepunten uit de klassieke muziek en jazz: van Gregoriaanse gezangen tot Bach, Mozart en Beethoven plus een paar modernere uitstapjes naar Shostakovitsj en Arvo Pärt, en van George Gershwin en Billie Holiday tot Miles Davis, Chet Baker en Charles Mingus. Maar het grootste deel van de verzameling bestond uit populaire muziek. Uiteenlopende genres stonden min of meer alfabetisch geordend op naam van de uitvoerende artiesten. Er stond oude blues tussen van Lightin’ Hopkins, Elmore James en Howlin’ Wolf. Ook iets van Ray Charles. Tot zijn genoegen herkende hij heel veel klassieke rockmuziek uit de zestiger en zeventiger jaren, vooral helden van Britse rock en West Coast Psychedelica. Een aantal recente albums van de Beatles sprong in het oog, zoals de bekende verzamelingen van grootste hits en de Anthologie-reeks met onvoltooide studio-opnames. Ook Let It Be… Naked stond in het rijtje, de uitgeklede versie van de laatst uitgebrachte oorspronkelijke Beatles-LP. De originele langspee platen van de Fab Four schenen te ontbreken, maar toen Stef omlaag keek zag hij een verzamelbox voor vinylplaten met de volledige collectie op een plank met ouderwetse elpee’s staan. Zijn blik ging terug naar de CD’s. Beefheart, Bowie, Byrds…. Hij zag iets van Ry Cooder, John Mayall’s Blues Breakers met Eric Clapton en het legendarische album Déjà Vu van Crosby, Stills, Nash & Young sprong in het oog – wat Stef deed grinniken omdat het hem herinnerde aan de bijnamen van het fameuze viertal dat naar hun veronderstelde voorkeur van genotsmiddelen ook weleens werd aangeduid als Rosbief, Pils, Hash en Tequila. Er stonden een paar albums van the Grateful Dead. Bob Dylan ontbrak niet. Verder zag hij in de gauwigheid Jimi Hendrix, the Kinks, Pink Floyd, Led Zeppelin en The Small Faces op de plank staan. En aan het einde, voorbij Neil Young, een hele rij werk van Frank Zappa. Die verzameling van de grote muzikale helden van zijn jeugd was gelardeerd met een beetje Afrikaanse popmuziek van onder andere King Sunny Adé, reggae van Bob Marley, de vrolijke fusion van Manu Chao, funky blues van Little Axe en moderne psychedelische rock van Radiohead en The Claypool-Lennon Delirium.
Stef hoopte maar dat de stereo-installatie werkte, want deze collectie wekte een onbedwingbaar verlangen op om iets van zijn lievelingsmuziek te horen. Hoe lang was dat wel niet geleden? Hij drukte op de aan/uit-knop van de HiFi-versterker die op buikhoogte in de kast stond en tot zijn genoegen floepte er een bescheiden rood lichtje aan. De bijbehorende CD-speler reageerde met evenveel levenslust en het tekstschermpje nodigde hem uit om een muziekschijfje in te voeren. Stef richtte zijn aandacht weer op de muziekverzameling en voelde zich als het spreekwoordelijke kind in een snoepwinkel dat door alle overdaad geen keuze kan maken. Zijn hand ging naar de Beatles-platen, sloeg toen rechtsaf richting Hendrix en eindigde op een impuls tenslotte bij Hot Rats van Zappa.
Al snel klonken de melodieuze lijnen van Peaches En Regalia door de muziekkamer en Stef draaide het volume op tot een niveau waarop hij luidkeels kon meezingen en zijn hoofd automatisch begon te bewegen op het stuwende ritme dat uit de luidsprekers klonk. Nu richtte hij zijn aandacht op de verzameling gitaren in de hoek van het vertrek. Er stond een kleine Fender Champ buizenversterker die hij aanzette. Hij wist uit ervaring dat het ongeveer vijftien seconden zou duren voordat het apparaat opgewarmd was en geluid zou gaan produceren. Ondertussen nam hij nog een flinke slok wijn en zette zijn glas neer om een van de elektrische gitaren op te pakken. Zijn keuze viel op een blond Telecaster-model van Squire. Het instrument klonk nog redelijk zuiver gestemd en met een van de kabels sloot hij het aan op de versterker, die inmiddels een gemoedelijk gebrom produceerde, als het spinnen van een tevreden kat. Hij draaide aan het stemmechaniek tot hij tevreden was en sloeg een akkoord aan om het resultaat te testen. Ondertussen ging Don van Vliet oftewel Captain Beefheart met zijn raspende stemgeluid los in Zappa’s ode aan Willie the Pimp. Stef draaide aan de volume- en toonknoppen op de gitaar en op de versterker tot de klank hem beviel en begon toen het bekende thema mee te spelen. Taaaa ta-da-daa-ta-da-da ta-da-da-daaa… Onwennig en stijfjes zochten zijn vingers de juiste posities op de hals van de gitaar, maar de vertrouwde spierbewegingen waren stevig verankerd in zijn kleine hersenen en na een paar maten vond hij blindelings de juiste fretten. Al snel lieten zijn vingers het herhalende grondthema los en vonden hun weg naar de hogere regionen van de pentatonische toonladder in A-mineur, waar hij met hakkende double-stops tegen het ritme in begon te spelen. Vertrouwde patronen op de gitaarhals keerden terug in zijn herinnering en leidden hem naar bekende combinaties van noten, noten die nieuwe noten voortbrachten door middel van bends, hammer-ons en pull-offs, soms een paar maten lang delen van het basisthema herhalend, altijd ritmische accenten vormend binnen het kader van de vierkwartsmaat.
Stef spoelde mee op de golven van euforie die op sommige momenten als vanzelf leken te ontstaan uit het harmonische samenspel van het instrument met zijn lichaam. Dat gaf een gevoel van bevrijding, het gevoel los te komen van de grond. Die sensatie werd, zoals hij maar al te goed wist, gedreven door de alcohol die hij geconsumeerd had. Maar zoals meestal wanneer hij zichzelf dreigde te verliezen in de muzikale extase van zijn spel struikelde hij op het moment dat hij zich bewust werd van zijn opwinding. Zijn vloeiende zelfverzekerde improvisatie begon te haperen en verzandde in twijfel en aarzelend zoeken, als een spreker die de draad van zijn betoog kwijt was en begon te hakkelen halverwege zijn toespraak.
Het volgende nummer, Son Of Mr. Green Genes, was te hoog gegrepen voor Stef. Het gitaarwerk van Zappa daarin was onnavolgbaar en geïntimideerd legde hij de gitaar terzijde om de CD uit te zetten. Hij opende daarna nieuwsgierig de gitaarkoffer met het Fender-beeldmerk en vond tot zijn vreugde een witte Stratocaster die in perfecte staat verkeerde. Zelfs de snaren waren nog zuiver gestemd. Opgetogen sloot Stef het instrument aan op de versterker en liet zijn vingers de vrije loop. Hij speelde zomaar wat stukjes van nummers die in hem opkwamen. Zijn versie van Hendrix’ Little Wing gebaseerd op de interpretaties van Jeff Beck bood de gelegenheid om door middel van de karakteristieke whammy bar van de ‘Strat’ met de spanning op de snaren – en dus de toonhoogte – te spelen. Dat verleidde hem even tot een gevoelige uitvoering van A Day In The Life van de Beatles, ook in navolging van de instrumentale versie die hij kende van Beck. Al spelend belandde hij vervolgens in Oh Well van Peter Green’s Fleetwood Mac om daarna kortstondig te verzeilen in de riff van Whole Lotta Love van Led Zeppelin. Het peil in de wijnfles daalde terwijl zijn stemming steeg. Meer Hendrix volgde – stukjes van Castles Made Of Sand en The Wind Cries Mary schoten hem te binnen – en nog wat fragmenten van obscure Beatles-nummers als Old Brown Shoe en The End. Dat bracht hem op het relatief onbekende Lennon-McCartney nummer Hey Bulldog, dat hij altijd lekker uitbundig en ruig had gevonden, met die swingende riff en opmerkelijke gitaarsolo halverwege. Hij kon het niet nalaten de tekst van het refrein aan te passen en zong luidkeels ‘Hey Roquet, Hey Roqueeet’, waarop de aangeroepene even later aarzelend tevoorschijn kwam. Met een kwispelende staart stond de hond hem in de deuropening van de bibliotheek vragend aan te kijken. Aangemoedigd door Stef stonden ze even later samen te springen, te blaffen en te joelen op de muziek. Roquet lanceerde zichzelf keffend met vier poten tegelijk de lucht in, terwijl Stef huilend als een wolf ritmisch zwaaide met de hals van de gitaar, tot hij zich gierend van het lachen liet neervallen op de bank en Roquet piepend en kwispelend naar hem toe kwam om te worden aangehaald. Daarna was zijn grootste gitaarlust wel even bevredigd en zwakte de intensiteit van zijn spel af. Hij begon een langzame blues in A-majeur te spelen. Roquet ging naast de piano liggen en richtte zich op meer serieuze zaken, zoals de verzorging van zijn weerbarstige vacht.
De gedachten van Stef begonnen weer te dwalen en zijn aandacht werd nu getrokken in de richting van een rijtje muziekvideo’s. Al pingelend op de gitaar kwam hij overeind en liep naar de kast. Daar stond een aantal oude bekenden, enkele van zijn favoriete concertregistraties: The Last Waltz, The Concert For Bangla Desh, Jimi Hendrix Live At Monterey, Does Humor Belong In Music?, Woodstock…
Ach, Woodstock. Dat bracht Stef in gedachten terug naar 1970, het jaar waarin de filmregistratie van het legendarische hippiefestival dat een jaar eerder had plaatsgevonden uitkwam. Hij was toen veertien jaar oud en drie clipjes uit de film maakten toen grote indruk op hem. Twee daarvan waren in zijn herinnering maandenlang te zien geweest in het televisieprogramma Toppop en boden in die opwindende tijd zijn wekelijkse dosis vormend vermaak. Het verpletterende See Me, Feel Me van de Who rees die winter op als een eenzame monoliet van hard steen in het levendige en overwegend oogstrelende landschap van de popmuziek dat hij kende. In 1968 had hij op de jaarlijkse ouderavond van zijn lagere school nog geplaybackt bij Spicks And Specks van de Bee Gees, Ha Ha Said The Clown van Manfred Mann en I Am The Walrus van de Beatles. Allemaal keurige melodische popmuziek, al lardeerden de Beatles hun hits in die tijd met een hoop onheilspellende geluiden. Ook in 1969 werd zijn smaak vooral bepaald door wat de Top 40 te bieden had, zoals het sentimentele In The Ghetto van Elvis, Shocking Blue met de wereldhit Venus, het romantische Where Do You Go To My Lovely van Peter Sarsted en het intrigerend sensuele Je T’aime… Moi Non Plus van Jane Birkin en Serge Gainsbourgh dat vooralsnog onbekend en dus geheimzinnig hijgend genot suggereerde. Maar Stef werd dat jaar ook geprikkeld door de rauwe klanken van Credence Clearwater Revival, de blues van Peter Green’s Fleetwood Mac en natuurlijk de Beatles, die in dat jaar met Get Back, The Ballad Of John And Yoko, Something en Come Together zo’n beetje hun laatste hits uitbrachten. Maar de Who live op Woodstock te zien was toch wel een ervaring van een andere orde. De ritmisch dreunende bas van John Entwistle en het bezeten drumwerk van Keith Moon begeleidden het scheurende gitaarwerk dat Pete Townsend met zijn molenwiekende arm produceerde en de emotionele vocale uithalen van Roger Daltrey. Het zette het beeld dat Stef dankzij mainstream televisieprogramma’s tot dan toe had van popconcerten volledig op zijn kop. Daarin werd over het algemeen keurig gepolijste muziek braaf geplaybacked door goedgekapte popidolen. De heftige uitvoering van het nummer van de Who uit hun rock-opera Tommy die ging over het besef van ultieme isolatie resoneerde krachtig met Stef ’s eigen overweldigende puberale gevoelsleven van die dagen.
Kort daarop, in het vroege voorjaar van 1971, bereikte I’m Goin’ Home van Ten Years After de hitlijsten, in de spetterende uitvoering van Woodstock. Het was een snelle gitaarblues met een vingervlug gespeelde riff, die veel langer duurde dan het gemiddelde popliedje dat je op televisie zag. Het ongepolijste virtuoze gitaarwerk was voor die tijd ongekend en met de beelden van het festival en de naar omstandigheden toepasselijke toevoeging ‘…by helicopter’ aan de titel ontstond een onweerstaanbare combinatie voor de jonge Stef die nog maar net begonnen was aan zijn ontdekkingsreis in de opwindende wereld van de bloeiende jeugdcultuur.
Meeslepend gitaarwerk van een heel andere orde haalde de Top 40 niet. Tijdens het slotoptreden van het festival improviseerde Jimi Hendrix zijn expressionistische versie van The Star Spangled Banner, het Amerikaanse nationale volkslied, als een commentaar op de Vietnamoorlog. Virtuoos spelend met feedback en de gierende vervorming van zijn scheurende gitaargeluid produceerde Hendrix ter plekke een geluidscollage van oorlogsklanken die door merg en been ging en de angst en wanhoop van zijn generatie tot uitdrukking bracht. Voor een groot deel van het publiek was dit muziekstuk te abstract, te intens of te confronterend om een hit te worden. Ook al was de zeggingskracht ervan onmiskenbaar groot, de onderliggende gevoelens van levensangst waren moeilijk te rijmen met het romantische wereldbeeld van vrede en liefde dat de hippies voorstonden. Stef was mateloos gefascineerd door dat intense optreden van de gitaargod, dat boven alle gebruikelijke typeringen van mooi of lelijk, goed of slecht, uitsteeg. Deze zogenaamde instrumentale solo had niets te maken met popmuziek of rock in de gebruikelijke zin van het woord, maar speelde zich af in het domein van de abstracte kunst. En was als antithese van de droom van love & peace & music onlosmakelijk verbonden met het mythische festival. Stef werd overvallen door een vlaag van nostalgie. En kreeg een ingeving. Hij legde de gitaar weg en pakte de Woodstock-DVD van de plank. Zou de videoafspeelapparatuur in de nabijgelegen speelkamer het doen?
De DVD-speler en het televisiescherm kwamen tot zijn grote genoegen zonder problemen tot leven en zo lag hij niet veel later op de loungebank in de speelkamer met een nieuw glas wijn onder handbereik en een zak nootjes op schoot voor het grote televisiescherm te kijken naar de openingsbeelden van de Woodstock-film. Bont uitgedoste bloemenkinderen met verwachtingsvolle gezichten op weg naar het festivalterrein op Max Yasgur’s boerderij bij de toepasselijke klanken van Goin’ Up The Country van Canned Heat. Stef kon het niet helpen, maar hij kreeg tranen in zijn ogen van ontroering bij het zien van de opgewekte eensgezindheid die het kleurrijke jonge volk uitstraalde. Hij werd even aangeraakt door een overweldigend gevoel van vergankelijkheid en verdriet om het verlies van zijn dierbare jeugdland.
Stef moest terugdenken aan zijn ontmoeting met Janusz, de Poolse theologiestudent wiens levenloze lichaam hij had achtergelaten op de rots boven Cabrerets. Er ging een golf van schuldgevoel door hem heen toen de taferelen die zich boven de Célé hadden afgespeeld als een haperende horrorfilm weer door zijn hoofd draaide. Maar zijn emoties over die dramatische gebeurtenissen werden overschaduwd door de pieken van dood en verderf die hij sindsdien was gepasseerd in het uitgestorven landschap. Gedurende hun gezamenlijke etappe naar Cluny had hij gepoogd om zijn fascinatie voor de hippiebeweging onder woorden te brengen. Een ambitie waarin hij maar ten dele geslaagd was bij de aankomende priester, die hij had geschokt door de dode muzikale helden van die tijd te vergelijken met de heilige martelaren van de Katholieke Kerk.
Als hij er nu zo over nadacht realiseerde hij zich dat de hippies net zoveel diversiteit vertoonden als pakweg voetbalfans, kunstminnaars of christenen. Zulke groepsaanduidingen vormden de Venn-diagrammen van de geest, etiketten waaronder individuen werden samengebracht die vaak maar een enkel gemeenschappelijk kenmerk deelden, zoals een voorliefde voor voetbal, kunst of God. Handig voor wetenschappelijke modellen en statistische berekeningen, maar in die context meestal eenzijdig gericht op de toetsing van de een of andere hypothese. De werkelijkheid was in Stef’s ogen veel complexer. In het geval van de zogenaamde hippies van zijn generatie ging de overeenkomst vaak niet veel dieper dan de haardracht, kledingstijl en muziekvoorkeur. Er was geen duidelijke gedeelde ideologie.
Stef meende dat de oorlog in Vietnam een belangrijke katalysator was geweest voor de opkomst van de zogenaamde tegencultuur van de zestiger jaren. De jongeren van die tijd hadden dankzij de economische bloei van de Koude Oorlog de hogere regionen van Maslow’s Piramide bereikt en konden zich de luxe permitteren op zoek te gaan naar zichzelf – of iets dat daar in hun ogen voor doorging. De Amerikaanse babyboomers hadden over het algemeen helemaal geen zin om in een verafgelegen tropische jungle te sterven voor een abstract ideaal van kapitalisme en democratie terwijl er dankzij de welvaart thuis zoveel nieuwe mogelijkheden waren om van het leven te genieten. Ze werden daarin aangemoedigd door de veteranen die thuiskwamen van de oorlog en zich – al dan niet getraumatiseerd – vaak ongeremd overgaven aan de verlokkingen van sex & drugs & rock ’n roll. Daarmee kwamen de jongeren natuurlijk op allerlei manieren in conflict met het traditionele gezag van ouders, school, kerk en staat. Hun vlucht voor de dienstplicht leidde tot verzet tegen de oorlog en het establishment dat ze daarvoor verantwoordelijk hielden.
Maar het verzet tegen de gevestigde orde dwong de jongeren op zoek te gaan naar alternatieven. Daarin werden ze vooral geleid door een adolescent gevoel voor rechtvaardigheid, zonder het kompas van een duidelijke ideologische richting. Het kapitalisme werd meestal niet principieel verworpen en het communisme was voor velen nog altijd de grote vijand, hoewel een kleine groep hun romantische verwachtingen projecteerde op Mao’s Culturele Revolutie en Ho Chi Minh’s verzet van de underdog. Als jeugdbeweging vormden ze eerder een cultureel fenomeen dat gekenmerkt werd door escapisme dan een politieke beweging met een eensgezinde ideologie en een vooropgesteld einddoel. Ook al vonden ze in hun afwijzing van het verguisde ‘systeem’ bij gelegenheid een bont gezelschap van meer ideologisch gedreven fellow travellers met duidelijker ambities aan hun zijde: minderheden, arbeiders, feministen en studenten.
De zogenaamde hippiegeneratie was dus in veel opzichten een allegaartje, een doorsnede van met name de westerse jongeren van die tijd. De onafhankelijke geest van het pure hippiedom kwam naar de mening van Stef strikt genomen vooral tot uitdrukking bij de maatschappelijke dropouts die tussen 1965 en 1975 als pelgrims over de wereld zwierven. Zij waren in veel opzichten de erfgenamen van de beatniks van de vorige generatie. Iets van de ludieke creativiteit van de hippies kon je een generatie later ook in de Amsterdamse krakerswereld aantreffen, hoewel die jongeren in de sombere tachtiger jaren misschien iets minder escapistisch en meer activistisch waren geweest.
Stef dacht dat de meeste bezoekers van Woodstock gewoon scholieren, studenten en werkende jongeren waren, op zoek naar gelijkgestemden en vertier. Niet zoveel anders dan zijn eigen kring van vrienden en kennissen op die leeftijd. De festivalbezoekers van 1969 waren in overgrote meerderheid kinderen afkomstig uit de Amerikaanse blanke middenklasse die zich onder het doem van de Vietnamoorlog lieten meeslepen in de droom van een betere wereld.
Daarnaast was er een groep politiek geëngageerden die sympathiseerden met of deelnamen aan protesten van het studentenverzet, vakbonden, de Civil Rights beweging, of acties van de Black Panthers en uiteenlopende extremistische splintergroeperingen. Alleen de zwarte burgerrechtenbeweging had een duidelijke agenda die zou doordringen tot de mainstream van de Amerikaanse politiek. En de aanhangers van het terug-naar-de-natuur ideaal zouden later opgaan in de milieubeweging.
Uit de luidsprekers in de loungekamer klonk op dat moment vanaf het podium op Woodstock de welluidende diepe stem van Richie Havens die het oude slavenlied Freedom zong, een opzwepend mantra dat het verbindende gevoel van het publiek waarschijnlijk goed vertolkte. Stef meende dat de Woodstock-generatie weliswaar veel oude zekerheden had afgebroken, maar dat door de afwezigheid van een eensluidend alternatief een maatschappelijk vacuüm was ontstaan waarin een verscheidenheid aan initiatieven en opvattingen kon opbloeien. Dat was natuurlijk de reden waarom de zestiger jaren tegelijkertijd zowel verguisd als bewonderd werden, enerzijds gedemoniseerd en anderzijds geïdealiseerd. Alles wat daarna gekomen was, zowel het goede als het slechte, werd – terecht of onterecht –toegeschreven aan die generatie en hun droom van een wereld waarin het allemaal anders moest.
Je oordeel over de erflaters van die opstandige jaren was afhankelijk van de bril waardoor je de wereld beschouwde. Zoals altijd kende de geschiedenis winnaars en verliezers. Vrouwen, homo’s, etnische minderheden en andere verdrukten dankten hun emancipatie na de sixties aan de ondermijning van de beperkende en soms verstikkende moraal van staat, kerk en gezin van voor die tijd. Anderzijds ontstond er door het wegvallen van de traditionele verbanden van geloofsovertuiging, vakbonden, verenigingen en plattelandsgemeenschappen een killere en hardere samenleving waarin zwakkeren vaak aan hun lot werden overgelaten, het marktdenken de overhand kreeg en de afstand tussen arm en rijk groter werd. Solidariteit en individualisme waren de twee polen van het maatschappelijke spanningsveld dat de Woodstockgeneratie had achtergelaten.
7w4m2h
g6tsn6
jghb84