7 | Sporen van verval

Stef bereikte een kruispunt waar een levensgrote bleke Christus met wapperende rosse manen aan een kruis hing. De Heiland keek uit over een houten bushokje, een bescheiden oorlogsmonumentje en een aantal huizen dat stond samengeschoold rond een kasteeltje. De muren gloeiden in roze en gele pasteltinten door de late middagzon. Langs de doorgaande weg zag Stef een paar woningen en enkele grotere gebouwen waarvan hij dacht dat het schooltjes konden zijn. De langgerekte schaduwen van cipressen strekten zich uit over een parkeerplaatsje voor de poort van het kasteel, alsof ze toevlucht zochten in het kleine kerkje dat naast de ingang stond. Een fiere klokkengevel aan de voorkant van het gebedshuis was gericht naar het landgoed en aan de achterzijde, naar het kruispunt toe, ontsprong er aan het koor een laag gebouwtje in het verlengde van de kerk dat het gemeentehuis bleek te zijn. Het zag eruit alsof het administratieve onderkomen gebaard werd door het gebedshuis. Deze planologische opstelling leek iets te willen verklaren over de verhoudingen tussen adel, kerk en boerenstand. Als dat een anachronistische voorstelling van de wereld was, dan werd zulks hier weersproken door de goed onderhouden staat van de bouwwerken.

Aan de andere kant van de kruising stond half verscholen in het groen een fris geschilderde Maria op haar sokkel. Ze droeg de jonge incarnatie van haar zoon op de arm en had de blik gericht op een tros druiven en een maiskolf die ze in de andere hand ophield. Haar babyzoontje maakte een zegenend gebaar naar de landbouwprodukten. Rondom haar voeten lagen andere vruchten van het veld, graan en fruit, en enkele boerengereedschappen, want ze was Notre Dame des Champs – Onze-Lieve-Vrouwe van de Akkers.

Tien meter verderop wachtte de vertrouwde gestalte van Saint Roch, de schutspatroon van pelgrims. Op zijn bruine pij droeg hij de Jacobsschelp en aan zijn staf hing een kalebas voor drinkwater. Met zijn linkerhand had de heilige zijn been ontbloot en toonde hij de smetten van zijn martelaarschap, een paar roestkleurige vlekken vlak boven de knie. Naast hem keek zijn trouwe metgezel naar hem op met een brood in de bek.

“Kijk, Roquet, dat daar is je naamgever, je grote voorbeeld in het leven…” De hond leek niet onder de indruk van deze ontmoeting met zijn heilige naamgenoot. Het dier snuffelde aan het voetstuk waarop zijn versteende voorbeeld en zijn baasje stonden en tilde zijn achterpoot op om het monument op zijn eigen hondse manier te zegenen.

Stef had gehoopt dat hij in het gehucht ergens een winkeltje zou aantreffen, maar dat was niet het geval. De plaats was meer een uit zijn krachten gegroeid landgoed dan een echt dorpje. Gelukkig had hij nog genoeg voedsel bij zich voor een uitgebreid avondmaal. En zo vervolgden ze hun weg over de smalle asfaltstrook in zuidwestelijke richting. Na een paar kilometer kwamen ze aan een klein kruispunt bij een eenbaansbrug over een beekje. Aan de overkant splitste de weg zich nogmaals en verdween in beide richtingen slingerend tussen de golvende akkers. Op een veldje langs het water stond een picknicktafel en de rivierbedding was aan weerszijden van het bruggetje uitgegraven zodat er een bescheiden waterreservoir was ontstaan. Een klein pomphuisje dat een stukje verderop onder de bomen stond wees erop dat het water gebruikt werd voor de bevloeiing van de omliggende landbouwgrond. Helaas was er niemand meer om het land te bewateren en de gewassen stonden er verdroogd bij.

Het water zag er uitnodigend uit en Stef besloot dat dit een goede plaats was om die nacht te kamperen. In de schaduw van de bomen vond hij een eindje van de weg af een egale plek aan de waterkant. Terwijl hij zijn bagage uitpakte en wat wasgoed verzamelde, inspecteerde Roquet een rijtje vuilniscontainers dat verderop langs de weg aan de overkant van het riviertje stond. Na een verfrissend bad hing Stef zijn schone kleding over een hegje te drogen in het vriendelijke avondzonnetje.

Die avond werd hij geplaagd door schuldgevoelens. Als hij al die tijd zo somber was geweest over de staat van de wereld en de toekomst van de mensheid, wat had hij dan zelf ondernomen om het tij te keren? Wat had hij bijgedragen aan de verbetering van de wereld? Starend in de hypnotiserende rimpelingen van het voorbijglijdende water vroeg hij zich af welke invloed een enkel mens kon uitoefenen op de loop der dingen. Die vraag leidde zijn gedachten weer naar de kwestie van de Vrije Wil en het universum dat geregeerd werd door deterministische natuurwetten. En de rol van het toeval. Waren Mahatma Ghandi, Martin Luther King en Nelson Mandela uit vrije wil tot hun daden gekomen? Of was hun handelen het gevolg van een eindeloze keten van onvermijdelijke historische interacties vanaf het ontstaan van de kosmos? Dat laatste was nauwelijks voor te stellen, maar misschien was de menselijke geest te beperkt om zulke complexe mechanismen te doorgronden. En waar pasten massamoordenaars als Hitler en Stalin dan in dat verhaal? Waren die ook een product van de voorzienigheid? In ieder geval leek het Stef niet zo zinvol om zijn eigen prestaties af te meten aan zulke giganten als Ghandi en King. Dat was vragen om teleurstellingen. Mensen verschilden nu eenmaal, ook in hun vermogen om de wereldorde te lijf te gaan. Maar het kwam hem voor dat hij zelf niet veel verder gekomen was dan de klassieke onheilsprofeet die het einde van de wereld verkondigde en de mensen opriep hun ziel te redden door tot inkeer te komen en zich af te keren van de verleidingen van het aardse bestaan. Of zoiets. Het bedrukte hem om te moeten constateren dat hij niet de persoonlijkheid had om de dingen naar zijn hand te zetten, zelfs niet een klein beetje. Stef beschouwde zichzelf als iemand die zo ongeveer al zijn energie nodig had om überhaupt mentaal op de been te blijven. Zijn invloed reikte niet veel verder dan het stemhokje en de kleine kring van zijn familie en vrienden, die hij graag om de oren sloeg met zijn apocalyptische kijk op de wereld. Hij troostte zich maar met de gedachte dat hij zich – net als het overgrote deel van de mensheid – op de morele schaal van menselijk handelen ergens in het midden bevond, halverwege tussen de heiligen en de massamoordenaars. Een gemiddeld mens dus, in dat opzicht. Met af en toe een kleine uitschieter naar de ene, dan wel naar de andere kant.

Flarden mist hingen boven het water toen Stef de volgende ochtend vroeg werd gewekt door het uitbundige gezang van vogels. De lucht was strakblauw en de eerste zonnestralen gluurden door het gebladerte van de bomen aan de overkant van het kruispunt. In de warme intimiteit van zijn slaapzak genoot hij nog even van dat eerste moment van de dag en observeerde hoe een gele kwikstaart rondhipte op een paar grote stenen aan de waterkant. Roquet merkte dat hij wakker was en begon zich geeuwend uit te rekken, wat voor het elegante geel-met-grijze vogeltje reden was om haar zoektocht naar verborgen insectjes een stuk verderop voort te zetten. Het gras onder de bomen was klam geworden van de dauw en met stijve spieren en stramme gewrichten kwam Stef overeind. Zijn rechterknie gaf uit protest een paar pijnlijke steken toen hij opstond. Om de boel los te maken wandelde hij een klein rondje. Nieuwsgierig gevolgd door Roquet stak hij het bruggetje over en liep de weg een stukje op tot hij aan een onverhard zijpad kwam. In de verte zag hij de rode daken van een paar schuren tussen de bomen. Boven een boerderij tussen de golvende akkers cirkelden onbekommerd wat kraaien in het ochtendlicht. Stef gooide een stok waar Roquet achteraanholde en deed wat rek- en strekoefeningen op het asfalt. Tijd voor een ontbijt.

Later liepen ze op hun gemak over slingerende wegen in de richting van het volgende plaatsje. Het was een stralende dag en Stef merkte op dat de gewassen er treurig bij stonden. Bleke maiskolven hingen tussen de vergeelde bladeren aan hun dorre stengels, zonnebloemen waren verkleurd, hun koppen naar de droge aarde gericht, hun grote bladeren verschroeid als aangebrande pannenkoeken. Het graan was goudgeel, zoals dat hoorde, maar de nog niet volgroeide aren hingen geknakt aan hun stelen. Het land schreeuwde om water, maar de lucht vertoonde geen wolkje dat soelaas zou kunnen bieden. Met de zware bepakking op zijn lijf zweette Stef overvloedig en hij raakte snel door zijn watervoorraad heen. Gelukkig vond hij bij een van de verlaten huizen langs de weg een buitenkraan waar nog een beetje water uit kwam en kon hij zijn flessen bijvullen.

Na paar kilometer troffen ze een onheilspellend tafereel. Aan de overkant van een brug was de weg gebarricadeerd met verbrande autowrakken. Ook een aantal huizen langs de route was vernield door vuur. In de voortuinen en de omringende akkers stonden nog meer verlaten voertuigen: personenauto’s, bestelbusjes, tractoren en ambulances. Sommige lagen op hun kant. Her en der verspreid lag een onbestemde vorm op het land en de aanwezigheid van gevederde aaseters liet geen misverstand bestaan over de aard van de levenloze objecten. Stef had de wind in de rug, maar de doordringende lijkengeur wist hem toch te bereiken, evenals het onheilspellende gezoem van vliegen. Een paar verweesde paarden scharrelde rond op een graanveld in de verte, rustig knabbelend aan het droge koren. Het leek wel of er een veldslag had plaatsgevonden.

Hij diepte de tube tandpasta op uit zijn bagage en smeerde een beetje van de brandende substantie onder zijn neusgaten om de stank enigszins buiten te sluiten. Roquet had die mogelijkheid niet en met zijn scherpe reuk volgde hij Stef aarzelend, zachtjes piepend en onrustig om zich heen spiedend. Toen hij wat verder kwam zag Stef dat de barricade was opgeworpen bij een viaduct over een spoorlijn en blijkbaar bedoeld was om de toegang tot het stadje even verderop te blokkeren. Van het plaatsje zelf kon hij niets zien, maar volgens zijn kaart lag dat ongeveer een kilometer voor hem, aan de andere kant van de helling aan de overkant van de rails. De spoorlijn was uitgegraven in de flank van een heuvel en ging onder de weg door.

Op zijn kaart zag Stef dat het spoor in een wijde bocht om het stadje heen voerde en halverwege een klein station passeerde dat aan de rand van de bebouwde kom lag. Hij concludeerde dat deze omweg hem de gelegenheid bood om de gruwelijke barricade die voor hem lag te omzeilen. Bovendien maakte hij zich zorgen over wat hij in het plaatsje zou aantreffen als hij rechtdoor ging. Hij besloot daarom van de gelegenheid gebruik te maken om een omtrekkende beweging te maken en daalde af naar de spoorlijn.

Ongeveer een kilometer verderop begonnen de rails af te buigen in de richting van het stadje. Het talud was hier verhoogd en Stef kon links van zich in de verte de toren zien van een oude kerk die op een heuvel stond. Eromheen lagen de huizen tegen de flanken van een bescheiden heuvelrug. Aan zijn kant van de hellingen meende hij een begraafplaats te zien. Er hing een grauwe mistsluier boven de daken en even meende Stef dat het de uitlaatgassen van intens autoverkeer waren. Tot hij zich realiseerde dat het niet erg waarschijnlijk was dat er de afgelopen weken auto’s door de straten hadden gereden. Een paar ijle rookpluimen gaven het antwoord: de stad stond in brand. Althans, ze smeulde nog na, want het leek erop dat de brand al enige tijd over zijn hoogtepunt heen was. Stef passeerde een stenen spoorbrug over een klein riviertje. Bomen aan weerszijden beletten hem het zicht op de omgeving, maar uit de richting van de stad kwam een scherpe brandlucht vermengd met nog iets anders… De geur van de dood.

Voorbij een spoorwegovergang kwamen een paar felgekleurde bedrijfshallen in zicht. Ze stonden aan een weggetje met platanen dat evenwijdig liep aan het spoor. Het station kon nu niet ver meer zijn. Stef volgde de kaarsrechte rails en links van hem verschenen er meer bedrijfsgebouwen naast de rails: een paar grote loodsen, een parkeerplaatsje met grote afvalcontainers en een rij graansilo’s met een overslaginstallatie. Rechts van het spoor lagen akkers met koren en mais. Roquet keek schichtig in de richting van de stad en bleef naast Stef lopen, aan de kant van de velden. Alsof hij een vluchtroute openhield vanwege de een of andere onbestemde dreiging.

Ter hoogte van de silo’s vertakte de spoorlijn zich en op het zijspoor stond een rijtje witte goederenwagons. Stef zag tot zijn verbazing dat zijn eigen naam in levensgrote blauwe kapitalen op de zijkant stond: STEF. Dat bracht hem even van zijn stuk. De gedachte dat hij hallucineerde kwam in hem op, maar hij concludeerde al snel dat hier eerder sprake was van toeval dan van het een of andere noodlottige of magisch-realistische verschijnsel. Ook Roquet was geïntrigeerd door de witte wagens en besnuffelde het grindballast tussen de bielzen voordat hij met kleine stootjes zijn geurvlag sproeide over een van de wielen. Stef zag nu dat er in rode letters op een van de zijpanelen de tekst viandes efrigerées stond – ingevroren vleeswaren. Het waren dus koelwagens voor het transport van vlees. Dat verklaarde echter nog niet waarom zijn naam er zo prominent op stond, maar hij kreeg een vermoeden. Op een klein informatiepaneeltje stonden wat onbegrijpelijke cijfercodes, vermoedelijk over de maximale belasting en dergelijke. Daarboven las Stef de naam van de eigenaar van de wagon: La Société des Transports et Entrepôts Frigorifiques, afgekort STEF. Aha! Glimlachend schudde hij zijn hoofd in verwondering over deze merkwaardige samenloop van feiten. Je naam op een trein in het zuiden van Frankrijk, dat vond hij als liefhebber van modelspoorbanen wel komisch.

Plotseling begon Roquet te grommen en Stef zag dat zijn nekharen overeind stonden. Gealarmeerd draaide hij zich om en zag tot zijn schrik dat er een horde honden achter de gebouwen aan de overkant van het spoor vandaan was gekomen. Het was een wonderlijk allegaartje van rashonden en bastaards dat met gespitste oren voorzichtig op hen toe kwam geslopen, een meute van kleine schoothondjes en behoedzame waakhonden, een stuk of twintig in totaal. Stef zag een mooie golden retriever, een paar nieuwsgierige beagles met hun staarten zwiepend in de lucht en een kleine King Charles spaniël die er wat verdwaasd bij liep met zijn pluimstaart omhoog gestoken als een grotesk heraldisch ornament. Er liepen ook enkele scharminkelige bouvier-bastaards tussen die wel een beetje op Roquet leken. Stef onderscheidde een keeshond en een stuk of drie herdershonden en nog wat onbestemde vuilnisbakken die allemaal wel iets van een herder in zich hadden. Ze zagen er verwaarloosd en verwilderd uit.

Roquet ontblootte grommend zijn tanden en begon te blaffen. De meeste honden hielden even in om af te wachten wat er zou gebeuren. Maar een van de herdershonden kwam dreigend dichterbij, gevolgd door een paar van zijn verwanten. Het was een vervaarlijk uitziend beest dat intelligent uit zijn ogen keek en de kop laag hield. Plotseling deed het een uitval naar Roquet. Maar Stef, die op zijn hoede was, zwaaide snel de stok met de boodschappen in de richting van de belager. Daarbij schoot per ongeluk de zak met etenswaren los en vloog tegen het aanvallende dier aan, dat zich geschrokken een paar meter terugtrok en getergd begon te blaffen. De andere honden vielen in en begonnen luid keffend opgewonden heen en weer te lopen, buiten het bereik van de stok die Stef dreigend heen en weer zwaaide. Die keek om zich heen, maar zag geen kans om snel weg te komen. Hij was in de rug gedekt door de treinwagons, maar verder was hij zo goed als omsingeld door de meute blaffende honden.

De leider was inmiddels overgegaan tot een inspectie van de boodschappentas en had een pak koekjes gevonden. Die buit werd hem onmiddellijk betwist door enkele van zijn metgezellen en even was zijn aandacht afgeleid. Stef maakte een voorzichtige beweging naar rechts, maar dat ging niet onopgemerkt. De herder richtte zijn aandacht weer op hem en Roquet terwijl een van de andere honden ervandoor ging met de koekjes, achtervolgd door een paar soortgenoten. Grommend en met ontblote tanden kwam de leider van de roedel weer dichterbij en Stef en Roquet probeerden langs de wagons langzaam achteruit te bewegen. Stef wist uit ervaring dat je een agressieve hond nooit je achterkant moest laten zien, want dat zou zijn killer-instinct alleen maar activeren. Op die manier was hij tijdens een wandeling in de Ardennen een keer in zijn kuit gebeten door een hond die een boerenerf bewaakte. Maar hij dacht er niet aan dat je in zo’n situatie een hond ook niet in de ogen moest kijken, omdat dat bedreigend was. Op dat moment hield hij de blik gericht op zijn belager en lette daardoor niet goed op waar hij zijn voeten zette. Hij verstapte zich op iets bij een van de bielzen van de rails en verloor zijn evenwicht. Met alle bagage op zijn lijf was hij net zo beperkt in zijn bewegingsvrijheid als een Michelinmannetje en voor hij zich ergens aan kon vastgrijpen rolde hij over de grond. De herder zag zijn kans schoon en sprong toe, maar Roquet vloog vooruit en greep de aanvaller bij de keel. Er klonk een luid gekrijs en de twee honden rolden vechtend over de ruwe kiezels. Dat gaf Stef de mogelijkheid om overeind te krabbelen. Zijn rugzakken lagen nu op de grond en met de stok in zijn hand probeerde hij Roquet te bevrijden, maar een paar van de andere honden kwam hun leider nu te hulp en hapte naar zijn verdedigingswapen. Een stevige terriër kreeg de staf te pakken en liet hem niet meer gaan.

Terwijl Stef met beide handen zijn wapen probeerde los te wrikken uit de kaken van de hond trapte hij links en rechts om de andere aanvallers op een afstand te houden. De situatie werd penibel en hij vreesde dat hij in zijn onbeschermde blote kuiten gebeten zou worden. Hij liet één hand aan de stok los en slaagde erin daarmee zijn kleine rugzak op te rapen. Daarmee zwaaide hij vervolgens in de richting van een paar andere honden die zich daarop even inhielden. Stef richtte zijn aandacht weer op de terriër die hij een hengst op zijn kop gaf met de zware rugtas. Het dier liet beduusd los en trok zich geschrokken een stukje terug, maar de andere honden drongen zich luid blaffend en grommend weer op.

De leider had zich inmiddels losgemaakt van zijn worsteling met Roquet, die een paar nieuwe belagers van zich af moest houden, en kwam weer op Stef af. Die had het rugzakje weer laten vallen en zwaaide met zijn stok om de anderen af te weren en porde in de richting van de grote herder. De rugtas was door de val opengegaan en Stef zag in een flits het shirt waarin hij zijn pistool gewikkeld had. Er zat niets anders op. Terwijl hij met de stok in één hand de hysterische honden op een afstand probeerde te houden, knielde hij om het vuurwapen te pakken. Hij hield zijn ogen gericht op de rondspringende beesten en zwaaide in het wilde weg met zijn hout, tegelijkertijd haalde hij op de tast het pistool tevoorschijn. Door zijn gehurkte positie leek hij kwetsbaar en de dominante herdershond nam een sprong toen de stok even de andere kant op wees. Stef zag het aankomen en dook opzij. Met zijn duim klikte hij razendsnel de veiligheidspal op F en drukte af.

Er klonk een harde knal, gevolgd door luid gejammer. De donkere herder maakte een smak, rolde over zijn kant, kwam weer op zijn poten terecht en keerde zijn kop naar Stef die nu weer op de grond lag. De hond opende zijn bebloede muil en maakte zich klaar om nogmaals aan te vallen. De andere honden waren stilgevallen en keken geschrokken toe. Stef richtte het pistool voor een tweede schot, maar zag een rode vlek verschijnen in de vacht van het dier, dat nu hulpeloos door zijn voorpoten zakte. Met een vreemd kreunend geluid viel het op zijn linkerzijde en gaf de geest. Een dun straaltje bloed stroomde over de lange tong die uit de bek hing. Even was het stil. Toen begon een van de overgebleven honden te huilen als een wolf. De rest van de meute ontwaakte uit haar verdoving en liep in verwarring blaffend heen en weer.

De scherpe geur van verbrand cordiet bracht Stef weer bij zinnen. ‘Wat een geluksschot’, ging het door hem heen terwijl hij hijgend op adem probeerde te komen. Zijn hart ging tekeer in zijn keel, alsof er iets wilde ontsnappen uit zijn borstkas. Met het pistool in de ene hand en zijn pelgrimsstaf in de andere stond hij op en slaakte een overwinningskreet. Zwaaiend met het vuurwapen terwijl hij met de stok op de stenen sloeg kwam hij dreigend op de honden af terwijl hij meer intimiderende kreten slaakte. Dat was te veel voor de beesten, die er snel vandoor gingen, sommigen met de staart tussen de achterpoten. Een enkel dier draalde en leek zijn kansen op het succes van een nieuwe aanval te schatten, maar Stef nam zijn pistool in de linkerhand terwijl hij de staf in zijn ellenboog hield en gooide met zijn vrije rechterhand een paar welgemikte stenen naar de achterblijvers. Roquet liet zich niet onbetuigd een deed luid blaffend nog een uitval om de laatste aanvallers te verjagen. Die verdwenen schielijk tussen de loodsen achter de graanoverslaginstallatie.

“Roquet, hierrrr!”, riep Stef dwingend, bang dat zijn metgezel zich zou laten meeslepen in de overwinningsroes en tijdens zijn achtervolging werd aangevallen door zijn soortgenoten. Roquet kwam op een drafje terug, kop en staart heldhaftig omhoog, en begon nieuwsgierig te snuffelen aan het lijk van zijn gevelde tegenstander.

Het effect van de adrenaline begon weg te ebben en Stef haalde een paar maal diep adem om zijn hart een beetje te kalmeren. Zijn mond was droog en hij pakte een waterfles uit het zijvak van zijn rugzak. Gretig gulpte hij een paar flinke slokken naar binnen. Met gemengde gevoelens wierp hij een blik op de dode hond. Het was een imposant beest en het speet hem dat hij het had moeten neerschieten. Hij vermoedde dat zijn soortgenoten zich wel over het lichaam zouden ontfermen. De dieren waren waarschijnlijk uitgehongerd geweest en hadden hem daarom aangevallen.

Zijn boodschappenvoorraad lag verspreid over de rails en met een ongeschonden verse plastic tas in de hand begon hij te verzamelen wat nog bruikbaar was. Roquet had zijn aandacht inmiddels ook gericht op de etenswaren. Stef gaf hem een paar hondenkoekjes.

“Alsjeblieft, jongen. Dat heb je wel verdiend. Je hebt me prima geholpen. Misschien had ik het zonder jou niet eens overleefd.”

Dat stemde tot nadenken. Het was duidelijk dat hij beter op zijn hoede moest zijn. Er zouden wel meer hongerige dieren rondzwerven, maar voor zover hij kon bedenken vormden groepen verweesde honden als deze hier het grootste gevaar voor een eenzame wandelaar. Er zouden toch geen tijgers en leeuwen zijn losgebroken uit wildparken of dierentuinen? Haastig schrokte Roquet de versnaperingen naar binnen, alsof zijn zwervende soortgenoten ieder moment weer konden opdagen om hem zijn beloning af te nemen. Terwijl hij bezig was voelde Stef pas dat zijn enkel verstuikt was bij zijn noodlottige val. Hij hoopte maar dat de kneuzing niet te veel zou gaan opspelen, want de dag was nog maar net begonnen en hij wilde nog een eind lopen. Vooral nu hij wist dat er een roedel wilde honden op het oorlogspad was.

Terwijl hij zijn spullen bijeen raapte hield hij de omgeving in de gaten. Nu zag hij dat er in een van de gebouwen een slachterij gevestigd was. Hij bracht tenminste het woord Abbatages, op een bord aan de gevel, in verband met abbatoir. Dat verklaarde de aanwezigheid van de hongerige dieren. Ook als er geen vlees was waar ze bij konden komen, dan nog zou de geur die er rond het gebouw hing hen hebben aangetrokken. En de kans was groot dat er ergens in een uitgevallen koeling een voorraad vlees lag te bederven. Het verklaarde ook de aanwezigheid van die koelwagens met zijn naam erop.

Een kleine schittering in het ballastbed trok zijn aandacht. De huls van de afgeschoten patroon lag te glinsteren in de zon. Stef raapte hem op en stak hem in zijn broekzak. Hij was niet bijgelovig, maar stond zichzelf toe om dit aandenken aan het bloedstollende avontuur als een soort geluksamulet te bewaren.

Het werd tijd om verder te gaan. Het leek niet ondenkbaar dat de honden het leiderschapsprobleem snel zouden oplossen en dan zouden terugkeren voor een nieuwe aanval. Stef raadpleegde zijn kaart en zag dat het spoor een stukje verderop naar het westen afboog, weg van zijn voorgenomen route. Aan de andere kant van het station liep een departementale weg naar het zuidwesten, de richting die hij op wilde gaan. Maar die voerde hem door de bewoonde wereld. Nu ja, bij wijze van spreken dan. Want van bewoning zou wel niet veel sprake meer zijn. Toen viel zijn oog op de rode streepjeslijn van een wandelroute die de spoorlijn een klein stukje terug kruiste. Het wandelpad stond aangegeven als de GR653 en voerde langs het riviertje over een onbewoonde strook land tussen het bedrijventerrein bij het station en het oude centrum naar de andere kant van het stadje. Daar passeerde het pad een landweg die evenwijdig aan de Départementale de vallei waar het riviertje doorheen stroomde volgde naar het zuidwesten. Die route stond Stef wel aan. Hij hoopte allerlei onsmakelijke taferelen te vermijden door zoveel mogelijk weg te blijven van de sporen van menselijke bewoning. Zijn voedselvoorraad zou het wel uithouden tot het volgende plaatsje, zo’n vijftien kilometer verderop. Hij hoopte wel dat hij onderweg een verlaten boerderij zou treffen waar hij zijn waterfles kon bijvullen.

De ochtend was al flink gevorderd toen Stef het stadje uitliep en met het riviertje rechts van zich over de smalle landweg zijn tocht vervolgde. Het was hem al snel duidelijk geworden dat hij die dag niet veel zou opschieten. Bij het gevecht met de honden had Stef niet alleen zijn enkel verstuikt, maar blijkbaar ook zijn gevoelige knie nog een extra opdonder gegeven toen hij zich verstapte en viel. De steken kwamen nu veel vaker en bij elke stap zette hij zich schrap omdat hij niet zeker was of er een pijnscheut door zijn gewricht zou schieten. Dat liep niet ontspannen, want iedere keer als hij na een paar honderd meter lopen zonder pijn dacht dat het over was, werd hij er aan herinnerd dat zijn knie daar anders over dacht. De pijn liet zich niet meer weglopen en het gewricht voelde warm aan. Daar kwam nog bij dat het lopen verder bemoeilijkt werd omdat zijn enkel nu ook gevoelig was. Hij zag zich herhaaldelijk genoodzaakt om een pauze te nemen en schoot dus niet erg op. Gelukkig werden ze verder niet lastiggevallen door loslopende honden of andere storende ongemakken.

De dag was heet en het golvende akkerland lag te trillen onder de roerloze zon. Stef was blij dat hij vanwege de verwilderde struiken en bomen langs de smalle asfaltweg flinke stukken in de schaduw kon lopen. Op sommige delen van de route groeiden de bomen boven zijn hoofd naar elkaar toe en wandelde hij een eindje door een weldadige koele tunnel. Het land was stoffig en droog. Sommige omgeploegde akkers stonden vol slap onkruid en hij zag op de hellingen een paar keer een stofhoos haar wervelende dans uitvoeren. Die dust-devilszagen er uit als nerveuze geestverschijningen die uit het land oprezen.

Zo af en toe passeerde hij een verlaten boerderij met een paar aftandse schuren rond een wanordelijk erf. Hij had het geluk om op een zo’n erf een kippenren te vinden terwijl hij op zoek was naar een waterkraan. De dieren scharrelden loom over de droge aarde, op zoek naar een rusteloos torretje of een pas ontkiemd grassprietje. In de hoek van een schuurtje was het onderkomen van de vogels gebouwd en in de legkasten zaten verschillende kippen met slaperige oogjes te broeden op een hoopje eieren. Stef vond een paar onbebroede nesten en hoopte maar dat de eieren die erin lagen nog een beetje vers waren. Hij herinnerde zich dat er een trucje was om dat te testen door te kijken of de eieren in water bleven drijven. Was dat het geval, dan zat er lucht in het ei en was het niet meer vers. Met een schaal die in de kippenren stond liep hij naar de kraan aan de buitenmuur van de schuur en voerde de proef uit. Drie van de twaalf eieren die hij had geraapt zonken naar de bodem en waren dus geslaagd voor de test, de rest toonde verschillende gradaties van drijfvermogen. De verse eieren wikkelde hij in een stuk krant en stopte hij voorzichtig tussen zijn andere boodschappen. De minder verse eieren legde hij even opzij. Roquet had de verrichtingen nieuwsgierig gevolgd en meende dat het water voor hem bestemd was. Na de eiercontrole liet Stef hem zijn gang gaan en luid smakkend leste het dier zijn dorst. Nieuwsgierig waren een paar van de kippen dichterbij gekomen. Stef begreep dat de dieren ook dorstig waren en plaatste de bijgevulde schaal in de schaduw naast de ren. Luid klokkend en tokkend verdrongen de kippen zich bij het frisse water. Toen hij terugkeerde bij de kraan zag hij dat Roquet zich met enthousiasme op de afgekeurde eieren had geworpen en bezig was die met schaal en al te verorberen alsof ze een hondendelicatesse vormden. Blijkbaar vormde het kalkige omhulsel geen belemmering. Misschien zaten daar ook wel nuttige voedingsstoffen in voor een hond, bedacht hij. Dat was goed om te weten, want er zou op het verlaten platteland altijd wel een eitje te vinden zijn. Het deed hem besluiten om ook een paar van de afgekeurde eieren mee te nemen.

Het liep tegen het middaguur toen Stef langs een grote schuur kwam die midden in het land een eindje van de weg af stond. De loods stond tegen de flank van de vallei en keek over de weg uit op een grote akker die begrensd werd door een meanderende bomenrij die de loop van het beekje volgde. Daarachter kon hij de hellingen aan de overkant zien en de doorgaande weg die daar lag. Achter de loods zag hij boven het groen op een nabije heuveltop de spits van een klein kerktorentje uitsteken, als de oren van een oplettend konijn in het veld. Op de kaart zag Stef dat er achter de bomen op de heuvel een klein gehucht moest liggen, niet meer dan een paar honderd meter verderop.

Tot zijn verbazing lagen er grote balen hooi opgestapeld in de open loods. Hij had in deze streek met haar vruchtbare grond geen spoor van veehouderij gezien en de aanwezigheid van zo’n grote voorraad veevoer kon hij niet goed plaatsen. Hij besloot dat het de opbrengst van een braakliggende akker moest zijn die bestemd was voor de verkoop. In ieder geval leek de hooischuur hem een uitgelezen plek om bivak te maken. De pijn in zijn knieën was zo hinderlijk geworden dat hij niet goed meer vooruit kon komen. Het leek hem verstandig om zijn overbelaste gewrichten de rest van de dag te laten rusten in de hoop dat ze een beetje zouden herstellen van de blessures. Hij dacht dat hij bovenop de balen hooi een veilige en comfortabele schuilplek zou kunnen inrichten, die hem bovendien een ruim uitzicht verschafte op de omgeving.

Het hooi bleek in werkelijkheid stro te zijn. Geen gedroogd gras, maar de droge stengels van geoogst graan die minder geschikt waren als veevoer. Het werd voor zover Stef kon bedenken gebruikt als bodembedekking in stallen, konijnenhokken en dergelijke. Nadat hij zich had ontdaan van zijn zware bepakking trok Stef bovenop de stapel, vlak onder het dak, een baal open en spreidde het stro uit tot een comfortabel nest. Daarna maakte hij met een T-shirt en water een koud kompres dat hij om zijn oververhitte knieën wikkelde om de zwelling wat te bedaren. Er trok een weldadig verkoelend windje door de open schuur en hij installeerde zich gemakkelijk voor een sobere lunch en viel daarna in een diepe slaap.

Toen hij weer wakker werd was de middag al zowat ten einde. Stef had een droge mond en nam een paar flinke slokken water om zijn dorst te lessen. Roquet lag in de schaduw van de schuur lang uitgestrekt op de grond te slapen. Stef klom over de balen stro naar beneden en leegde zijn blaas tegen de zijkant van het gebouw. De hond rekte zich gapend uit en kwam overeind om zich even over de kop te laten aaien. Het dier keek Stef verwachtingsvol aan, blijkbaar in de veronderstelling dat ze verder zouden lopen.

“Nee, makker. Vandaag doen we het rustig aan. We blijven hier voor de nacht en gaan morgen wel weer verder.”

Om de stijfheid een beetje uit zijn lijf te krijgen speelde hij een tijdje met zijn trouwe reisgenoot. Hij gooide een stok de lucht in en wandelde naar de weg. Enthousiast holde Roquet achter het stuk hout aan en bracht dat terug naar Stef, waar hij zijn vondst voor diens voeten op de grond neerlegde en hem hijgend en met de tong uit de bek vragend bleef aankijken.

Zo waren ze een tijdje bezig en al doende kwamen ze bij een oude boerderij die een stukje terug aan de weg stond waarover ze gekomen waren. Gedreven door nieuwsgierigheid liep Stef het verlaten erf op. Hij zag nu dat de boerderij verbouwd was tot een ruim woonhuis en hij morrelde wat aan de luiken en deuren om te zien of hij gemakkelijk binnen kon komen. Maar de boel zat stevig op slot. Zonder hulpmiddel zou hij er niet binnen geraken. Aan de achterkant was een tuin met een kinderbadje en er stond een grote loods die zo te zien diende als opslagplaats voor allerhande bouwmaterialen. Er stond ook een busje geparkeerd. De wagen was afgesloten. Uit de belettering maakte Stef op dat de eigenaar een bouwbedrijfje had en hij vermoedde dat diens gereedschappen in de auto zaten, veilig achter slot en grendel. Hij had inmiddels bedacht dat er een redelijke kans bestond dat hij in het huis wel een fles wijn zou kunnen vinden. Dit was tenslotte Frankrijk, nietwaar? Met de avond in het vooruitzicht kreeg hij ineens enorm veel zin in een goed glas wijn. En hoe moeilijk kon het zijn om een verlaten huis binnen te dringen? Even overwoog hij om met een steen een ruit van de auto in te slaan om een stuk gereedschap te zoeken waarmee hij kon inbreken, maar dat stuitte hem tegen de borst vanwege de rommel die dat zou geven. Niet dat er iemand was die zich daaraan zou kunnen storen, maar nu de wereld rondom hem ten onder ging leek iedere vorm van beschaafd gedrag een zeldzame kostbaarheid die gekoesterd moest worden. Een versplinterde autoruit kwam Stef op dat moment voor als het ultieme symbool van verval en ondergang.

Maar die morele overweging was maar betrekkelijk, want nu de gedachte aan een fles wijn zich had genesteld in zijn hoofd, ging hij in de loods toch op zoek naar een stuk gereedschap om een van de luiken van het huis los te wrikken. Een koevoet, of zo. In een donkere hoek bij een stapel brandhout vond hij een roestige oude hakbijl met een lange steel. Daar moest het mee lukken. Liever had hij zich op subtiele wijze, met een schroevendraaier bijvoorbeeld, toegang verschaft tot het huis. Een bijl was in zijn ogen een onnodig gewelddadig en primitief middel om dat doel te bereiken. Maar het was het enige gereedschap dat hij zo snel kon vinden. Het was daarom met een bezwaard gemoed dat hij even later inhakte op een van de luiken aan de tuinzijde van de woning. Met een oorverdovend gekraak spleet het bruingebeitste hout na een paar welgemikte slagen in stukken. Verschrikt vloog er luid protesterend een merel uit een struik. Stef keek nerveus om zich heen, alsof hij verwachtte betrapt te worden bij deze luidruchtige huisvredebreuk. Maar er was natuurlijk niemand die hem tegenhield. Alleen Roquet stond van een klein afstandje nieuwsgierig toe te kijken.

Stef kon het niet nalaten om te doen alsof ze inbrekertje speelden en zei: “Houd jij de omgeving in de gaten, makker? Drie keer blaffen als er iemand aankomt, oké?”

Alsof hij die instructie volledig begreep blafte de hond eenmaal en ging vervolgens zitten om de verrichtingen van Stef nauwlettend te volgen. Die draaide zich weer om naar de ingeslagen deuren. Hij kon nu de vergrendeling aan de binnenzijde losmaken en wat er over was van de luiken naar zich toe opentrekken. Erachter trof hij een stel glazen deuren die zo te zien stevig op slot zaten. Achter het glas zag hij een woonkamer met een paar banken, een salontafel en een open haard. Hij probeerde het blad van de bijl in de kier tussen de deuren te wrikken, maar dat viel nog niet mee, er zat een stevige afdekstrip voor. Even overwoog hij om het glas gewoon in te slaan, maar hij vermoedde dat het wel extra sterk veiligheidsglas zou zijn. En ook hier stond het idee van gewelddadige sporen van braak hem tegen. Hij gaf een paar ferme klappen tegen het aluminium frame van de deuren, maar veroorzaakte niet meer dan een paar deuken in het metaal. Het glas gaf geen krimp. De situatie vroeg om een vastberaden actie en hij deed een paar stappen terug om even na te denken. Hij zag geen scharnieren, dus de deuren zouden wel naar binnen openzwaaien. Er zat een sleutelgat in het midden, dus een slot hield de deuren bijeen en daarbij zouden pennen in de bovendorpel en de vloer de hele zaak wel stevig op hun plaats houden. Als bouwvakker had de eigenaar blijkbaar goed nagedacht over de beveiliging van zijn woning.

Stef besloot een rondje om het huis te lopen om te zien of er geen eenvouidger mogelijkheid te vinden was om binnen te komen. Trouwhartig gevolgd door Roquet controleerde hij alle luiken, maar die waren van dezelfde makelij als de deuren aan de tuinzijde. Dat suggereerde dat de vensters erachter ook wel goed beveiligd zouden zijn. Er zaten zelfs een paar tralies voor een klein bovenraampje dat openstond. Aan de andere kant van het huis was een aanbouw met een grote houten garagedeur. Het zag eruit als een grote bijkeuken of kleine werkplaats en deze deur was beslist minder robuust dan die aan de voorzijde. Stef, die zo langzamerhand begon te twijfelen aan zijn plannetje om het huis binnen te dringen, besloot hier nog een poging te wagen. Met een paar ferme uithalen sloeg hij de klink met het slot aan barrels en kon hij deur opentrekken.

Toen hij naar binnen stapte in de schemerige ruimte zag hij dat het inderdaad een soort bijkeuken was. Er stonden een wasmachine en een diepvrieskist, maar ook allerlei tuingereedschap en een grasmaaier. In een hoek lag een rommelige verzameling plastic kinderspeelgoed. En… ‘Bingo’, dacht Stef toen hij rechts van zich naast een deur een stellingkast zag staan met allerlei huishoudelijke schoonmaakmiddelen en verpakte voedingswaren. Alsof hij een kleine épicerie was binnengelopen. Het zag ernaar uit dat hij zich die avond te goed kon doen aan een riante maaltijd. Met wijn, want in een van de onderste schappen stond een rekje wijnflessen.

2 gedachten over “7 | Sporen van verval”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *