3 | De schat van Grandselve

De volgende ochtend liet de zon zich weer aarzelend zien. Stef was bijtijds opgestaan en had een licht ontbijt gegeten. Onder een uiteengerafeld wolkendek vervolgde hij zijn weg door het platte landschap met akkers tot aan de horizon. Na de warme maaltijd van de vorige avond en een goede nachtrust op het krakende veldbed voelde hij zich aangenaam verkwikt, hoewel zijn lichaam hem nog wel ongemak bezorgde. Vooral zijn rug en knieën hadden geleden onder de lange en zware mars van de voorafgaande dagen. Hij nam zich voor om het die dag rustig aan te doen.

Hoewel het lot van de wereld nog altijd als een sombere schaduw over zijn stemming lag, nam de dagelijkse zorg om te overleven de overhand en probeerde hij vooruit te kijken naar wat deze dag hem zou brengen. Stef hoopte dat hij in het volgende plaatsje op zijn route de hand kon leggen op wat etenswaren. Hondenvoer voor Roquet en hij snakte naar een stuk brood. En een flesje wijn. Roquet sjokte trouwhartig met hem mee, af en toe rondsnuffelend om de berm aan een nader onderzoek te onderwerpen, maar er was weinig dat het dier kon opwinden in het eentonige, lege landschap.

Na een uur lopen verschenen er bomen in de verte en begon het landschap licht te glooien. De weg ging omlaag, alsof ze wegzakte in de vlakte van vruchtbare landerijen, en verdween in een donker gat in de zoom van een bos dat zich uitstrekte van noord naar zuid. Een plaatsnaambord naast de weg kondigde aan dat ze Saint-Sardos naderden.

Aan de andere kant van het bos kruisten man en hond een ondiepe vallei met een grote plas waaraan een recreatiecentrum lag. Stef zag een paar zeilbootjes en kano’s in het water liggen en aan de overkant stond een felgekleurde plastic glijbaan bij een zwemstrandje. Een slinger met feestelijke vlaggetjes die over het water hing benadrukte de desolate verlatenheid van het terrein dat op zijn hoogtijdagen ongetwijfeld een levendige aanblik had geboden. Alsof hij de echo daarvan kon ruiken begon Roquet enthousiast heen en weer te rennen over de grasveldjes achter de neergelaten slagboom.

Stef kreeg een idee en liep in de richting van het kolossale hoofdgebouw dat uitkeek over het water. Dat bleek een grote feesthal te zijn die helaas niet de voorzieningen bood die hij zocht. Ervoor stond een afgesloten gebouw waarin een bar snack voor de recreanten gevestigd was. Uit ervaring wist hij dat een dergelijke gelegenheid meestal niet veel meer te bieden had dan pizza’s, frites en ijsjes – in ieder geval geen conserven die hij kon gebruiken voor een voedzame maaltijd. Stef keek rond en zag een kampeerveldje onder de bomen een stukje verderop. Daar vond hij waarop hij gehoopt had: de sanitaire voorzieningen voor de badgasten. Op zijn wandeling over de vlakte had hij aan de horizon een watertoren gezien en hij vermoedde dat er nog wel wat druk op de leidingen zou staan. Met een beetje geluk zou hem dat de kans geven om weer eens een douche te nemen. Het leek hem eeuwen geleden dat hij zich grondig verschoond had en deze gelegenheid was te mooi om te laten passeren. De elektriciteit zou wel afgesloten zijn vanwege de noodtoestand en op warm water hoefde hij daarom niet te rekenen, maar een koude, verfrissende douche was gezien de omstandigheden al een grote luxe.

Terwijl Roquet op bescheiden afstand lag te kauwen op iets dat hij uit een van de afvalbakken had gevist verschoonde Stef zichzelf onder een koude straal water en reinigde hij zijn onderkleding in een van de wasbakken. Hij wrong de kledingstukken zo goed mogelijk uit en hing ze te drogen in de zon terwijl hij zijn bagage inspecteerde en op orde bracht.

“Nou Roquet, dat was lekker, heh? We hebben nog wel een paar blikken met eten, maar het zou mooi zijn als we hier in het dorp onze voorraad zouden kunnen aanvullen. Misschien vinden we wel wat hondenbrokken voor jou…”

Niet helemaal ironisch bedacht Stef dat hij met de hond begon te praten als een eenzaam oud vrouwtje. Zijn kampeerspullen, waaronder zijn compacte slaapzak, toiletspullen en het EHBO-setje, pakte hij in zijn grote rugzak, evenals zijn eetgerei, aanmaakblokjes en het grootste deel van zijn kledingstukken. Zijn smartphone wilde hij voorlopig niet gebruiken en die ging samen met de oplader van Xavier onderin. Twee waterflessen deed hij in de zijvakken met wat klein spul als plastic tasjes, elastiekjes en reparatiespullen. Stef twijfelde of hij zijn trekkerstentje nog wel moest meetorsen nu er zoveel lege gebouwen waren waarin hij onderdak kon vinden, maar hij besloot zijn vertrouwde kleine reisonderkomen nog even bij zich te houden. Alle praktische zaken die hij onder handbereik wilde houden verdeelde hij over de vakken van het kleine rugtasje dat hij voor zijn borst droeg: kaarten, survivalgidsje, notitieboekje, smartphone, verrekijker, aansteker, zaklamp, multitool, kompas en kampeermes. Dat werd alles bij elkaar een flinke vracht om voor zich uit te torsen, vooral door het pistool dat hij ook nog altijd bij zich had. Hij vouwde een T-shirt tussen de spullen en propte zijn regenponcho er bovenop om te voorkomen dat alles tegen elkaar lag te stoten en beschadigd zouden raken. Hij zou onderweg nog wel wat experimenteren met de verdeling van de last om de meest comfortabele balans tussen rug- en borstbagage te vinden, zo nam hij zich voor. De overgebleven ruimte in beide rugzakken vulde hij zoveel mogelijk op met de overgebleven etenswaren, waarvan hij het meeste in de boodschappentas hield die hij aan zijn staf hing. Maar hij had onder het lopen al ontdekt dat die wijze van dragen niet erg comfortabel was en Stef overwoog om het gewicht te verdelen over twee zakken aan de uiteinden van de stok. Die zou hij dan als een Chinese koelie over zijn schouders kunnen leggen, als het tenminste lukte om zo’n juk te combineren met de grote rugzak. Met spijt dacht hij terug aan het bagagekarretje van Xavier dat was achtergebleven op de klif boven de Célé. In het ruige gebied van de Centrale Massief was dat misschien een onhandig ding geweest tijdens zijn overhaaste nachtelijke vlucht, maar hier op het vlakke land zou hij de wielen zonder al te veel moeite achter zich aan kunnen laten rollen. Maar goed, hij had nu zonder dat aanhangsel het voordeel van de beweeglijkheid. Bij onraad kon hij snel wegduiken als dat nodig was. Die waakzaamheid zat er goed in na bijna twee maanden op de hielen gezeten te zijn door mysterieuze belagers.

Verfrist begaven beide reizigers zich even later weer op weg. Ze liepen omhoog, het plaatsje Saint-Sardos in en kwamen daar in het centrum langs een middeleeuwse kerk met een imposante gemetselde klokkengevel. In de verlaten hoofdstraat ertegenover troffen ze honderd meter verderop een Spar-supermarktje met rekken gasflessen tegen de gevel. Voor de deur zat een stevig traliehek, maar iemand had zich toegang verschaft door een van de winkelruiten in te slaan. Een paar posters met aankondigingen voor lokale festiviteiten hing gescheurd aan de scherven die nog op hun plaats zaten. De inbrekers waren al lang geleden vertrokken en Stef hoopte dat ze nog iets hadden overgelaten van de winkelvoorraad. Hij deed zijn bagage af om zich soepeler te kunnen bewegen en stapte voorzichtig over de rand van het raamkozijn naar binnen, nauwlettend gadegeslagen door Roquet.

“Pas jij even op de spullen, ouwe jongen?”, zei Stef toen hij binnen stond. “Dan zal ik zien of ik iets lekkers voor je kan vinden.”

Het interieur van de winkel stond er ongeschonden bij. Niets wees op een koortsachtige plundering of vernielzuchtige intenties van de ruitentikkers. Stef kreeg daarom de indruk dat de dorpsgenoten, omdat ze niet anders konden, gewoon hun dagelijkse boodschappen hadden gehaald toen de eigenaar van de winkel de boel om gezondheidsredenen had moeten sluiten. Hij dacht terug aan het oude vrouwtje dat Xavier en hij hadden zien lopen bij de supermarkt in Cabrerets. Als laatste overlevende inwoonster van het plaatsje haalde ze nog altijd haar dagelijkse boodschappen bij de kruidenier, alleen moest ze de winkel binnenkomen door de gebroken ruit van de voordeur en was er geen personeel meer om bij af te rekenen. De artikelen stonden keurig in de schappen, voor zover ze nog voorradig waren. Hij werd bevangen door een aangename opwinding terwijl hij een keuze maakte uit het ruime aanbod van ingeblikte maaltijden. De opwinding van een kind dat in een speelgoedwinkel zonder beperking mocht pakken wat zijn hartje begeerde. Het was jammer dat hij zich moest inhouden, want als hij een flinke voorraad kon meenemen dan zou hem dat de komende dagen een hoop zorgen schelen. Naast een aantal voedzame ingeblikte maaltijden met vooral peulvruchten en vlees pakte hij ook een paar pakken lichte biscottes en voedzame koekjes. Hij kon het niet nalaten om ook een fles wijn mee te nemen. Voor Roquet vond hij een pak hondenbiscuitjes om op te knagen en een stapel kuipjes met verschillende soorten luxe dierenvoeding.

Stef bedacht dat wat ze ter plekke opaten niet meegedragen hoefde te worden in zijn bagage en zo zat het tweetal even later tevreden te bunkeren voor de winkelpui: Roquet schrokte de inhoud van een blik hondenpaté naar binnen terwijl Stef zich tegoed deed aan een lunchmaaltijd van koude ravioli, wat toast met kaas en tomaat met voor de dorst een fles vruchtensap. Ja, de een of andere handige bagagedrager zou nu beslist een uitkomst zijn, bedacht hij. Een fiets misschien? Nee, dat leek hem niet erg handzaam. Evenmin als een kruiwagen of een soort handkar – als hij zoiets al zou kunnen vinden. Misschien dat Roquet zou kunnen wennen aan het trekken van een ouderwetse hondenkar? Daarmee had zijn eigen overgrootvader zich volgens de familieverhalen ook verplaatst. Of een soort fietstas over zijn rug? Hij keek naar het dier en besloot dat plan in het achterhoofd te houden voor wanneer zoiets in de toekomst echt nodig zou zijn. Op dat moment gunde hij Roquet zijn bewegingsvrijheid. En waar haalde hij zo snel een hondenkar of rugtas voor dieren vandaan? De gedachte om op zoek te gaan naar een auto die hij kon gebruiken kwam in hem op. Het zou geen groot probleem zijn om een wagen met een gevulde benzinetank en de sleutels in het contact te vinden, leek hem zo. Maar veel wegen waren geblokkeerd door autowrakken, opstoppingen en omgevallen bomen en palen, dus het leek hem dat hij niet ver zou komen over de weg. En hij vreesde bovendien dat zo’n vervoermiddel nogal snel in de gaten zou lopen als er nog ergens overlevenden waren, en die wilde hij nog steeds het liefste vermijden. Menselijk gezelschap leek hem op dat moment eerder een last dan een aanwinst. Als eventuele overlevenden niet doodziek waren, dan zouden ze net als hij moeten leven van wat er te vinden was. Hij voorzag allerlei spanningen en ongemakken die hij er nu even niet bij wilde hebben, afgezien nog van de lastige vragen die gesteld zouden worden over zijn afkomst en reisdoel. Nee, Stef had op dat moment nog helemaal geen behoefte aan de last van menselijk gezelschap en hij besloot het confisceren van een auto nog maar even uit te stellen.

Tot zijn vreugde had Stef in de winkel ook een rekje met prachtige gedetailleerde routekaarten van het Institute Géographique Nationale gevonden en onder het eten bestudeerde hij de mogelijke routes die in het verschiet lagen. Het viel hem op dat veel doorgaande wegen in de omgeving door lange valleien in zuidwestelijke richting liepen, zo’n beetje haaks op de Garonne. Dat bracht hem precies de kant op die hij wilde lopen naar de Pyreneeën en hij besloot een stuk in zuidelijke richting te gaan tot een plaatsje dat Bouillac heette en van daar af de lange departementale weg naar Gimont te volgen. Voor zover de omstandigheden dat tenminste toelieten. De wereld hing nu meer dan ooit van onzekerheden aan elkaar, maar het was in ieder geval een plan dat voorlopig als leidraad kon dienen.

En zo gingen ze met een goed gevulde maag weer op weg. Door al het oponthoud waren ze die ochtend nog niet erg opgeschoten, maar tenminste wel goed gevoed. En dat was, zoals iedere legeraanvoerder kon bevestigen, zogezegd goed voor het moreel der troepen.

Door een paar smalle straatjes wandelde het tweetal Saint-Sardos uit en al snel liepen ze weer op de vruchtbare vlakte die nu meer heuvelachtig werd naarmate ze het stroomgebied van de Garonne verder achter zich lieten. De lucht bleef onheilspellend bewolkt, maar Stef zag geen directe dreiging van regen. Het was dus koel, aangenaam weer om te lopen tussen de graanvelden en aardappelakkers en hij verviel al gauw in de vertrouwde routine van mijmeringen en fantasieën over het leven, de wereld en zichzelf.

Na enige tijd verscheen op de richtingbordjes onder de plaatsnaam Bouillac de toevoeging Trésor du Grand Selve. Dat was intrigerend, maar Stef had geen idee waar het over ging. Een schat? Hoezo? En wat was de Grand Selve in ’s hemelsnaam? Het klonk als de titel van een sinistere machthebber uit het een of andere sprookje of fantastisch sciencefictionverhaal. Het was jammer dat hij het internet niet kon raadplegen, want dan zou het raadsel vermoedelijk snel opgelost zijn. Maar hij was nog steeds bang dat zijn mobiele apparaat gedetecteerd zou worden wanneer hij het aanzette. En dat men – wie dan ook – hem op het spoor zou komen. De verwijzing naar een schat wekte de herinneringen aan de speurtocht naar Eleanor’s geschenk tot leven – en de dood van Xavier. Hoe gruwelijk ook, de ongelukkige dood van zijn kameraad had hem waarschijnlijk een erger lot bespaard, bedacht Stef. De symptomen leken erop te wijzen dat de Rode Dood hem langzaam maar zeker toch in zijn greep kreeg: zijn ongezonde hoestje en de bloeddoorlopen ogen waren in ieder geval een aanwijzing dat Xavier niet helemaal immuun was geweest voor het virus. Misschien dat de ziekte ook diens verstandelijke vermogens had aangetast. Zijn verbeten bezetenheid om het raadsel van de verdwenen monniken op te lossen was misschien niet zozeer een uiting van goudkoorts geweest, maar veeleer het gevolg van een verlies van zelfbeheersing en het vermogen om helder te denken. Misschien dat het virus ook de hersenen aantastte? Nu hij langzaam maar zeker weer een beetje tot zichzelf kwam begon Stef zijn betrouwbare metgezel te missen. Hij zou zich een stuk veiliger en zekerder gevoeld hebben als hij zijn reis door het post-apocalyptische landschap zou kunnen voortzetten in het gezelschap van de Canadese survival-expert.

“Maar so far, so good, nietwaar, beste Roquet?” zei hij hardop. “We rooien het wel samen, toch, ouwe jongen?” De hond keek kwispelend op en blafte instemmend.

Onder het lopen dacht Stef na over de grote epidemieën uit het verleden en hoe die de loop van de geschiedenis beïnvloed hadden. De pestepidemie van de veertiende eeuw die we kenden als de Zwarte Dood was natuurlijk het meest bekende voorbeeld van een pandemie die de beschaving op zijn kop had gezet. Na te hebben huisgehouden langs de handelsroutes van het uitgestrekte Mongoolse Rijk, verspreidde de pestbacil zich per schip naar het westen. Hij wist niet wat de laatste wetenschappelijke opvattingen waren over de maatschappelijke gevolgen van de dood van een groot deel van de Europese bevolking, maar het leek hem dat die een flinke bijdrage had geleverd aan de neergang van de feodale orde en de opkomst van de steden. Door de sterfte van adellijke heren raakten landgoederen in verval en overlevende horigen op drift. Het maatschappelijke vacuüm dat de ziekte achterliet bood volop kansen voor de vele ontwortelden die hun heil zochten in de nieuwe burgerlijke orde van de steden. De kerk verloor in aanzien omdat ze geen soelaas bood en er ontstond ruimte voor nieuwe ideeën en kritische geluiden. Het leek Stef niet zo gek om de Renaissance en de Reformatie te zien als indirecte gevolgen van de Zwarte Dood.

Ook de influenza-epidemie van 1918, die wereldwijd miljoenen slachtoffers maakte, was wel algemeen bekend. Die werd de Spaanse Griep genoemd omdat de eerste berichten erover uit dat land kwamen, niet omdat de ziekte er zijn oorsprong vond. In alle andere landen werd er gezwegen over de uitbraak omdat men paniek wilde voorkomen. De maatschappelijke gevolgen ervan werden verhuld door de effecten van de grootschalige slachtpartijen van de Eerste Wereldoorlog, maar er waren historici die meenden dat de pandemie het einde van de oorlog versneld had. Omdat de sterfte door oorlogsgeweld en ziekte in demografisch opzicht hand in hand liepen, viel achteraf niet goed te onderscheiden in hoeverre de moraal en de cultuur van de hedonistische Roaring Twenties een reactie waren op de wereldwijde ziektegolf, maar de optimistische wereld van het Belle Epoque was definitief ten einde.

De pokken en andere besmettelijke ziektes die de ontdekkingsreizigers en kolonisten meebrachten naar de nieuwe wereld bespoedigden het einde van de inheemse beschavingen in Amerika. In dit geval waren de Europeanen niet het slachtoffer van levensbedreigende virussen en bacillen die uit het oosten of zuiden kwamen, maar waren ze zelf de onwetende bezorger van dood en verderf op een onaangetast continent. Dat ze in ruil daarvoor syfilis mee terug namen naar Europa leek een betreurenswaardige historische gerechtigheid.

Minder bekend waren de pestepidemie van de zesde eeuw en de pokkenepidemie van de tweede eeuw, die allebei het Romeinse Keizerrijk ernstig verzwakten. De uitbraak van pokken leidde tot chaos, misoogsten, vluchtelingenstromen en oorlogen die een einde maakten aan de Gouden Eeuw van Rome gedurende de regering van de zogenaamde Vijf Goede Keizers of Adoptiekeizers: Nerva, Trajanus, Hadrianus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius. Sommige historici zagen daarin een oorzaak van de crisis van de derde eeuw, waarin soldatenkeizers elkaar in hoog tempo afwisselden en in het oosten het Rijk van Palmyra zich afscheidde van Rome en in het westen het Gallische Keizerrijk zich onafhankelijk verklaarde. Hoewel de afvallige gebieden aan het einde van die eeuw weer onderworpen werden aan Rome, kon je de ondergang van het West-Romeinse Rijk honderd jaar later volgens Stef niet helemaal los zien van de ondermijnende gevolgen van de pokkenplaag.

De pest die Byzantium in het midden van de zesde eeuw trof tijdens het keizerschap van Justinianus verzwakte het rijk dusdanig dat de tot dan toe redelijk succesvolle herovering van het Westen stokte en de opmars van de Arabieren in het Oosten niet kon worden tegengehouden. Niet lang daarna zou de Islam zich vanaf het Arabisch schiereiland verspreiden in alle windrichtingen.

Het was onmiskenbaar dat epidemieën waarbij grote delen van de bevolking weggevaagd werden een grote impact hadden op de loop van de geschiedenis. En hoewel ze ontegenzeggelijk veel leed veroorzaakten voor individuele mensen, ontstonden er voor de mensheid als geheel in het spoor van vernietiging dat de ziekten achterlieten ook kansen en nieuwe mogelijkheden. Zo kreeg Stef onverwacht een gelegenheid om te speculeren over de toekomst in de schaduw van de ondergang waarvan hij op dat moment getuige was.

Grandselve bleek een oude abdij te zijn. Aan een kaarsrechte weg door een ondiepe vallei een paar kilometer voor Bouillac stond een onooglijk allegaartje van versleten gebouwtjes dat Stef bijna voorbijgelopen was omdat het zich weinig onderscheidde van zoveel oude boerderijen op het Franse platteland. Alleen een voorgevel van het woongedeelte straalde enige grandeur uit. Met een viertal statige pilasters leek het op het hoofdverblijf van een vervallen landgoed dat betere tijden had gekend. Het was dat er een bordje aan de straat stond met de mededeling dat de historische plek gesloten was. Uit de aanduiding ‘site de l’abbaye de grandselve – fermé’ maakte Stef op dat het ging om de overblijfselen van een oude abdij en dat wat er nog overeind stond slechts een schaduw moest zijn van de versteende glorie die door de tand des tijds was weggeknaagd. En geen spoor van een schat. Hij vermoedde dat die in Bouillac zelf tentoongesteld werd, onder de waakzame ogen van oplettende burgers en binnen het bereik van enkele horecagelegenheden om bezoekers de nodige gastronomische versterking te bieden. Maar dat er sprake was van een schat suggereerde wel dat het klooster ooit rijkdom en status had gekend. Dat leek Stef niet zo verwonderlijk, kijkend naar de glooiende akkers die zich in alle richtingen uitstrekten over de vruchtbare vallei. Maar de gebouwen die er nog stonden zagen er niet erg monastiek uit. Toen hij het terrein opliep merkte hij een mooie oude pigeonnier op die als een eenzame kasteeltoren in een nabijgelegen grasveldje stond. Het was opmerkelijk dat juist die duivenbehuizingen de wisselende weersgesteldheden van de geschiedenis vaak zo goed overleefd hadden, terwijl de bijbehorende hoofgebouwen van klooster, abdij of seculier landgoed vaak ten prooi gevallen waren aan de stormen van politiek en religie. Hoewel duiven golden als symbool voor vrede had hun aanwezigheid die vernietiging vaak niet kunnen tegenhouden. Even verderop zag hij kniehoge heggetjes die in een aantal monumentale rechthoekige patronen gerangschikt waren. Een van de figuren had de vorm van een groot kruis en Stef concludeerde al snel dat de donkergroene aanplant de contouren van het oude klooster markeerde. Verder viel er niet veel te ontdekken en nadat Roquet zijn geurvlag had achtergelaten bij de plantaardige afdruk van de abdijkerk keerde het tweetal terug naar de weg en begaf zich in de richting van Bouillac, dat nu niet meer dan een paar kilometer verderop kon zijn.

Een paar wegsplitsingen later zag Stef aan de horizon de klokkengevel van een niet onaanzienlijke kerk verschijnen. Dat moest Bouillac zijn, gelegen op een heuvelrug waar hij even later tegenop marcheerde met uitzicht over vruchtbare dalen aan beide kanten. Vriendelijke huisjes met ongeordende tuintjes keken uit op graanvelden tot aan de horizon. De smalle geasfalteerde landweg verdween in een bosje en de bomen, hoge hagen en schuren aan weerszijden stonden tot in de berm en gaven een benauwend, ingesloten gevoel. Dat gevoel veranderde niet toen het groen abrupt plaatsmaakte voor de bakstenen en bepleisterde gevels van het kleine plaatsje. Het effect werd zelfs versterkt door de klokkengevel van de kerk die als een fragiele schutting tussen Hemel en Aarde hoog boven huizen uitstak. Omdat de gemetselde gevel vlak aan de weg stond, kreeg Stef aanvankelijk alleen een zijaanzicht te zien en het viel hem op dat de bovenste helft van de gevel, de zogenaamde ‘kam’ waarin de klokken hingen, zonder enige ondersteuning uitstak boven de nok van het hoofdschip van de kerk. Zo vormde die een vrijstaande muur zonder steunberen of luchtbogen die voor zijn gevoel een beetje verzakt was en terug scheen te wijken. Het wekte al met al de indruk dat de constructie bij de minste windvlaag zou kunnen omwaaien. Toch stond het wankele bouwwerk er zo te zien al eeuwen.

De hoofdstraat bood de bekende aanblik van gesloten luiken en verlaten auto’s, maar toen Stef de kerk naderde werd zijn aandacht getrokken door een paar ondefinieerbare donkere vormen op het wegdek voor de kerk. Even dacht hij dat het hoopjes afval waren, totdat de gruwelijke geur van verrotting zijn neus trof en hij kokhalzend steun moest zoeken bij een van de lukraak geparkeerde auto’s. Roquet kwam juist aanlopen uit een zijstraatje waar hij op onderzoek was uitgegaan en begon verontrust te piepen. Met de staart tussen de poten keek het dier hem vertwijfeld aan. Een paar kraaien scharrelden rond bij de twee lichamen, maar het was vooral het indringende gezoem van een zwerm vliegen dat zich opdrong. Een paar grote zwarte vegen op het wegdek trokken nu zijn aandacht en tegen al zijn instincten in begaf hij zich nieuwsgierig in de richting van de kadavers. De kraaien vlogen luid krassend op en nestelden zich op het dak van het lage voorportaal van de kerk om de ontwikkelingen te volgen. De lichamen lagen erbij alsof ze met een onverschillige hand waren weggesmeten, de verwrongen ledematen geklauwd in een laatste krachtsinspanning om zich vast te houden aan het leven. Dit waren niet zomaar slachtoffers van de Rode Dood, ging er door Stef heen. Deze mannen waren niet in hun ziekbed overleden, maar op gewelddadige wijze aan hun einde gekomen. Waren ze geschept door een passerende auto? Hij dwong zichzelf om vluchtig naar de verkleurde en opgezwollen lichamen te kijken en merkte op dat de kleding van hun bovenlichamen grote, bloedige gaten vertoonde. Een misselijkmakende massa maden wriemelde in de lichaamsopeningen en deed zich tegoed aan het rottende vlees. De geur die uit de lijken oprees was weerzinwekkend en de maag van Stef kromp samen, maar hij wist zich te beheersen en keerde zich vol walging af. Hij had genoeg gezien. Even dacht hij dat de ontbindende lichamen waren opengesprongen door de druk van de gassen die bij het rottingsproces vrijkwamen – daarover had hij weleens iets gelezen. Maar hij vroeg zich af of dat de gescheurde kleding en de bloedvlekken zou verklaren. Nee, hier was iets sinisters aan de hand… Wat hem betreft leken de gaten op schotwonden, van dichtbij toegebracht door de hagelpatronen van een jachtgeweer of zo. Voor die conclusie hoefde hij geen CSI-series op televisie gevolgd te hebben.

Hij keek rond om te zien of er in de directe nabijheid aanknopingspunten waren die licht zouden kunnen werpen op het raadsel van de brute dood van deze twee onbekenden. Zijn oog viel op een toeristisch informatiepaneel dat tegen de buitengevel van de kerk geplaatst was. Opgelucht dat hij zich kon verwijderen van de opdringerige zwerm aasetende vliegen begaf hij zich naar het bord. Daarop stond een afbeelding van de schat van Grandselve, een uitbundige vergulde reliekhouder in de vorm van een imposante kerk, met daaronder in vier talen een beschrijving van deze bezienswaardigheid, die zich zo te zien inderdaad in de kerk bevond. Althans… Zijn fantasie had niet veel aanmoediging nodig om tot de gedachte te komen dat het hier weleens om de ordinaire plundering van een kerkschat zou kunnen gaan. De twee lichamen op straat vormden een buitengewoon cynisch commentaar op het menselijk vermogen om misbruik te maken van iedere rampspoed. Het waren waarschijnlijk twee burgers van Bouillac geweest die waren vermoord bij een poging om de roof van de plaatselijke kostbaarheden te verhinderen.

Roquet stond inmiddels nieuwsgierig te snuffelen aan de half openstaande deur van de kerk. Dat de hond niet gealarmeerd was vatte Stef op als een teken dat het veilig was om naar binnen te gaan. Als daar ook dode lichamen hadden gelegen zou zijn metgezel waarschijnlijk anders reageren. En ook als er nog plunderaars aanwezig waren zou het intelligente dier dat wel hebben opgemerkt en hem gewaarschuwd hebben. Bovendien, gezien de staat waarin de lichamen verkeerden, had de kunstroof waarschijnlijk al meer dan een week eerder plaatsgevonden. Dus stapte hij voorzichtig over de drempel in een schemerwereld waar de geur van wierook uit alle hoeken en kieren leek te komen. Dat was in ieder geval beter dan de doordringende lucht van ontbinding die op straat hing. Toen hij naar binnen stapte was het meteen duidelijk dat er iets niet in de haak was. Stoeltjes lagen wanordelijk op hun kant en her en der slingerden foldertjes op de vloer. In een hoek zag hij een berg glasscherven. Hij had zijn draagstok met de voorraad etenswaren bij de ingang achtergelaten en nu liet Stef de rest van zijn bepakking ook zakken. Dat gaf hem meer bewegingsvrijheid, maar Roquet vatte het op als een signaal dat het etenstijd was en ging tevreden naast de rugzakken zitten en begon zijn toilet te maken. Stef raapte een foldertje van de vloer en begaf zich in de richting van de glas- scherven. Die lagen aan de voet van een groot, gapend gat – een ruime vitrine zo te zien. In het donker kon hij nog net onderscheiden dat het interieur met de nodige zorg was afgewerkt met een fraai fineer. Maar van de kostbaarheden restte slechts de stroken papier waarop in kitscherige Gotische letters stond gedrukt welk kunstwerk het betrof. En blijkbaar was het een schat van aanzienlijke omvang geweest. Geen wonder dat die criminelen had aangetrokken. In het informatieblaadje telde Stef zeven kostbare objecten, vier daarvan waren grote reliekhouders in de vorm van een kerk of kathedraal. Op de afbeeldingen zag de schat er imposant en buitengewoon waardevol uit: Alleen het gewicht in goud en zilver moest al een vermogen waard zijn. En dan kwamen daarbovenop nog de vele edelstenen waarmee de meeste stukken versierd waren.

Dat stond natuurlijk allemaal in geen verhouding tot de cultuurhistorische waarde van de verzameling, die hem onschatbaar leek. Het herinnerde Stef aan de schatkamer van Conques. Met pijn in het hart realiseerde hij zich dat ook de oude bedevaartplaats bij de Lot waarschijnlijk een gemakkelijk prooi vormde voor plunderaars. Hij hoopte maar dat de Rode Dood de rovers te pakken zou krijgen voordat ze de kostbare objecten onherstelbaar zouden verminken. Dat was misschien cynisch van hem, maar hij kon op dat moment even geen weerstand aan bieden aan zulke wraakzuchtige gedachten.

In de andere zijbeuk van de kerk vond Stef tot zijn verrassing een kleine stoffige tentoonstellingsruimte waar stukken middeleeuws vloermozaïek tegen de muren hingen. Het was een prachtige verzameling gebakken vloertegels uit de dertiende eeuw die, net als de gebroken maar nog altijd sierlijke marmeren zuiltjes de erbij stonden, afkomstig moesten zijn uit de oude abdij. De stukken verdienden ongetwijfeld een beter onderkomen, meende Stef, maar de groezelige ruimte waarin ze nu samengepakt stonden – met verkruimelend pleisterwerk, rommelige PVC-leidingen voor de verlichting aan het ruwhouten plafond, spinrag voor de ruiten – had waarschijnlijk hun werkelijke waarde verhuld en zo kunnen voorkomen dat ze ook ten prooi vielen aan de hebzucht van de plunderaars, of erger, hun vernielzucht.

Roquet was hem gevolgd naar de zijruimte, maar toonde weinig belangstelling voor het culturele erfgoed. Zijn enthousiasme keerde terug toen Stef hem trakteerde op een van de hondenkoekjes. Zelf werkte Stef ook een paar biscuitjes weg terwijl de hond tevreden lag te knagen. Hij vroeg zich ondertussen af wat de kans was dat hij nog levende mensen zou tegenkomen. Moeilijk te zeggen, natuurlijk. Hij had geen informatie over de toestand in de rest van het land, of zelfs daarbuiten. Het zag er weinig hoopvol uit. En hij maakte zich geen illusies over de staat waarin de overlevende mensheid zou verkeren. Met het wegvallen van orde en gezag zou ongetwijfeld het recht van de sterkste zegevieren en hij bedacht zich dat het verstandig zou zijn om zich daarop voor te bereiden. In de strijd op leven en dood zou het niet zozeer gaan om goud en zilver, maar veeleer om de eerste levensbehoeften, voedsel, water en onderdak. Dat maakte de situatie er echter niet minder levensbedreigend op. Integendeel. Daarom haalde Stef het pistool uit zijn rugzak om het te controleren. Hij verwijderde de overgebleven kogels. Na de fatale schietpartij bij Cabrerets waren dat er nog zeven, waarvan de laatste onbruikbaar was omdat daarin de microfilm met de genetische code verborgen zat. Zes schoten leken hem ontoereikend voor een serieus vuurgevecht, maar het moest voldoende zijn om eventuele belagers van het lijf te houden. Hij laadde het wapen weer en stopte het bovenin het rugzakje dat hij voor zijn borst droeg, zodat hij er snel bij kon als dat nodig was. Peinzend keek hij om zich heen. Er was verder niets dat hij hier kon doen en hij voelde ook geen aandrang om zich over de beide kadavers buiten te bekommeren. De natuur kon wat hem betreft haar gang gaan. Uit respect voor de twee doden stak hij wel nog een kaarsje aan bij het altaar en prevelde in stilte ‘van stof tot stof, van as tot as’. Meer kon hij er op dat moment niet van maken, maar het emotioneerde hem niettemin. Hij verliet de kerk door de andere uitgang van het voorportaal en keek niet meer om naar de verschrikking die op straat achterbleef. Maar het gezoem van de vliegen en de misselijkmakende geur bleven hem nog lang achtervolgen.

De middag vorderde alweer en na een paar kilometer begon Stef uit te kijken naar een plek om de nacht door te brengen. De lucht was nog altijd bewolkt, maar de temperatuur was aangenaam om te lopen en het wolkendek vertoonde neigingen om open te breken. Af en toe onthulde de hemel wulps een stukje blauw, alsof de natuur hem met de belofte van meer wilde verleiden om verder te gaan. Plotseling zag hij door een gat in het groen een meertje in de vallei rechts van de weg. De opening onthulde ook een vergezicht over akkers en kleine bosjes dat strekte tot aan de licht golvende horizon in de verte. De plas zag er puur functioneel uit en had geen enkele toevoeging die zou kunnen duiden op recreatief gebruik. Geen toegankelijke strandjes, snackbar of ijstent, of kanoverhuur. Nog geen vlag, strandstoel of aanlegsteiger. Het was duidelijk dat het een waterreservoir voor de landbouw moest zijn, een watervoorraad om de akkers mee te bevloeien tijdens de droge zomermaanden. Maar het stille water lag op een schitterende plek en haast instinctief begon Stef te speuren naar een geschikt plaatsje om zijn tentje op te zetten.

Daarvoor hoefde hij niet ver te gaan. Naast de weg lag een flinke akker die schuin afliep tot aan de waterkant. Het graan was al geoogst en hij stond voor een goudgele helling vol kale stoppels. Het bouwland werd juist vanaf de opening naast de weg begrensd door een stuk bos dat halverwege de plas terugweek. In de bosrand vond hij vijftig meter vanaf de weg een veilige inham die van drie zijden bescherming bood en aan de open kant als een verscholen uitkijkpost uitzicht gaf over het water en de velden in het zuiden. Zijn enige punt van zorg was de boerderij die ruim honderd meter verderop stond. Vanaf het erf moest zijn schuilplaats goed te zien zijn, hoewel een rij boompjes en struiken het zicht enigszins belemmerden. Maar Stef zag geen teken van leven en veronderstelde dat de schilderachtig gelegen hoeve verlaten was. Terwijl hij zijn bagage uitstalde en het zich gemakkelijk maakte inspecteerde Roquet de omgeving en al snel zag Stef de hond rondbanjeren aan de waterkant onder aan de akker. Tevreden had Stef zijn versleten wandelschoenen uitgetrokken en gerieflijk strekte hij zich uit op zijn slaapzak om een uiltje te knappen.

Het kostte hem moeite om de indringende beelden van de afgelopen dagen uit zijn gedachten te bannen en iedere keer als een zoemend insect in zijn buurt kwam bracht die de herinnering terug aan het ziekmakende aroma van rotting en bederf, maar zijn lichaam had rust nodig en uiteindelijk zakte hij toch weg in een diepe slaap.

Toen Stef weer bij bewustzijn kwam was de wolkenlucht opengescheurd. Aan de overkant van het water begon de zon al te zakken in een blauw-grijs-wit vlekkenpatroon van grillige flarden hemeldamp. Roquet lag vlakbij hem in het gras en tot zijn grote verbazing had hij gezelschap gekregen van een andere hond. Een gladharige zwarte reu keek hem verwachtingsvol aan en begon met zijn staart te kwispelen. Stef knipperde even met zijn ogen en het onbekende dier begon opgewekt naar hem te blaffen. Roquet kwam nu overeind om Stef te begroeten en hij aaide de hond over de kop.

“Wie hebben we daar, Roquet? Heb je een vriendje gevonden?”

Het was natuurlijk geen verrassing dat er veel in de steek gelaten honden op drift zouden raken. Hij vermoedde dat die elkaar op den duur wel zouden vinden en samen gaan optrekken. Honden waren tenslotte roedeldieren en van nature geneigd om in groepen samen te leven. Als ze zouden verwilderen kon dat misschien nog wel gevaarlijk worden ook, realiseerde hij zich. Dit exemplaar zou wel afkomstig zijn van een van de omliggende boerderijen, meende Stef. Het slanke dier kwam nu aarzelend dichterbij en snuffelde argwanend aan zijn uitgestrekte hand.

“Zo jongen, was jij zo alleen? Je vond het zeker wel leuk om gezelschap te krijgen, heh?” De jonge hond begon nu enthousiast de aangeboden hand te likken en het opgestoken staartje zwiepte vervaarlijk heen en weer.

“Ho ho, rustig aan vriend, laten we niet te hard van stapel lopen. Zullen we eerst maar eens rustig kennismaken?”

Roquet had het tafereel met gespitste oren gadegeslagen en vond blijkbaar dat de kennismaking wel lang genoeg geduurd had. Blaffend zakte hij speels door zijn voorpoten, als om de nieuwkomer uit te dagen en even later rende het tweetal uitgelaten achter elkaar aan over de gouden vlakte. Stef moest lachen om de kapriolen van het speelse tweetal. Hij kreeg een visioen van een almaar groeiende roedel zwerfhonden die hij tijdens zijn reis naar het zuiden achter zich aan zou krijgen, als speelde hij een spelletje zwaan-kleef-aan voor verlaten huisdieren. Dat was in praktisch opzicht misschien zorgelijk, maar op dat moment zag hij er vooral de humor van in.

Stef overwoog of hij de boerderij zou inspecteren om te zien of daar een comfortabele plek was om die avond in zijn slaapzak te kruipen. Aan de andere kant van de weg stonden ook een paar grote schuren waar hij zijn geluk zou kunnen beproeven. Maar hij was nu eenmaal verzot op hooggelegen plekken met een goed uitzicht, vooral als er ook water te zien was. Hij bracht die voorkeur in verband met de omstandigheid dat hij opgegroeid was op de vierde verdieping van een flatgebouw. Het gaf hem altijd een gevoel van overzichtelijkheid en veilige afstand als hij kon neerkijken op zijn omgeving. Dat was misschien wel een overblijfsel uit de oertijd, toen holbewoners ook graag hoog en droog zaten, en op die manier veilig en comfortabel de nacht doorbrachten. Hij moest ineens denken aan Themroc, die film met Michel Piccoli, waarin een arbeider uit verzet tegen de bestaande orde de gevel uit zijn bovenwoning sloeg, zijn meubels op straat gooide en koos voor een leven als holbewoner midden in een moderne stad.

Het leek erop dat het droog zou blijven en dus hij koos er uiteindelijk voor om de nacht in de open lucht door te brengen op die natuurlijke uitkijkpost. Zo zette hij voor het eerst sinds Cabrerets zijn tentje op, maar camoufleerde die uit voorzorg met wat grote takken die hij in het bosje van de jonge bomen af trok. Een eindje ervoor legde hij zijn slaapzak op de grond en stalde de spullen uit die hij nodig dacht te hebben voor het avondmaal. Maar om te beginnen schonk hij zichzelf een goed glas wijn in. Nu ja, bij wijze van spreken een glas, want hij was aangewezen op zijn metalen kampeerbeker. Maar daar smaakte het hem niet minder om. Als middagsnack nam hij er een stuk toast bij dat hij belegde met wat kaas. Een handje noten completeerde het smakelijke voorafje. Al snel steeg de alcohol hem naar het hoofd en bezorgde hem een aangename lichte roes. Met wat grote stenen die hij aan de rand van de akker vond maakte hij een bescheiden kookplaats waarin hij later een vuurtje kon stoken. Gelukkig vond hij onder de bomen voldoende dode twijgen en kleine takken die ondanks de regen droog genoeg waren gebleven om te verbranden, dus hij was verzekerd van een genoeglijk kampvuurtje die avond.

Nadat hij zich zo geïnstalleerd had besloot hij zelf een kijkje te nemen aan de waterkant. Dat vonden de honden wel interessant. Die waren juist zo’n beetje uitgespeeld en hingen wat rond bij de struiken langs het water. Roquet lag te knagen op een stok, terwijl zijn speelkameraadje met gestrekte poten ontspannen op zijn zij lag. Toen ze zagen dat hij hun kant opliep kwamen ze opgetogen naar hem toe hollen. Stef zag nu dat de plas een druppelvorm had. Een paar honderd meter links van hem liep het meertje spits toe en eindigde in een bosje waar zo te zien een beekje doorheen stroomde dat het water in het bassin aanvulde. Aan de rechterkant werd het water tegengehouden door een kaarsrechte dam die als een Hollandse polderdijk dwars door de ondiepe vallei liep. De plas was dus aangelegd als een klein stuwmeertje, wat door haar kleinschaligheid een beetje de charme had van een uit de hand gelopen graafproject van een kind tijdens een dagje op het strand. Aan het begin van de dam was de heuvelrug afgegraven en was het blote ondergrondse gesteente zichtbaar. Stef kon niet helemaal vaststellen of de afgraving nu nodig was geweest om de waterstroom van het beekje tijdens de aanleg van de dam tijdelijk om te leiden, of dat het afgegraven materiaal nodig was geweest voor het bouwen van de barrière. Hij keilde wat steentjes over het water en de honden sprongen er gretig achteraan, amechtig naar adem happend draaiden ze rondjes om de plek waar de steentjes gezonken waren. Enkele tientallen meters verderop was er in de dam een waaiervormige betonnen bak met een opstaande rand die kon dienen als overloop wanneer het waterpeil in de plas te hoog kwam. Er stond een paal bij waarop de waterstand kon worden afgelezen. Achter de dijk bevond zich een gebouwtje waarvan Stef vermoedde dat het een waterpomp huisvestte.

De dijk zelf was ruim honderd meter lang en hij wandelde op zijn gemak naar de andere kant terwijl hij af en toe een stok in het water gooide. De honden wedijverden om het voorrecht die als eerste te mogen pakken en te apporteren. Een spelletje dat ze eindeloos konden volhouden, vermoedde hij. Midden op het water dobberden een paar eenden, maar verder zag hij geen watervogels of andere dieren. Ook waterplanten zag hij niet en hij vroeg zich af of die door de boeren werden verwijderd om hun watervoorraad niet te vervuilen. Of misschien was die afwezigheid van planten een gevolg van de onkruidverdelgers die in het water terecht gekomen waren?

Aan overkant van het meer liep een landweggetje door de vallei, parallel aan het stroompje dat het meertje vulde. Er was een stenig strandje en van daar keek Stef op tegen de heuvelrug aan de overkant van het water waar hij zijn kleine kampement had gemaakt. Hij voelde de aandrang om een wandeling rond de plas te maken, gewoon om zijn exploratiedrang te bevredigen, maar vreesde dat het dan donker zou zijn eer hij terug was op zijn basis om aan het eten te beginnen. Hij maakte dus rechtsomkeer en wandelde terug zoals hij gekomen was.

De zon ging onder in een bijna wolkeloze lucht en het kostte Stef geen moeite om met behulp van een half paraffineblokje een bescheiden vuurtje te maken. Hij opende een blikje bonen met worst en zette dat vlak bij de vlammen om langzaam op te warmen. Met een beker wijn in de hand nestelde hij zich geriefelijk met zijn rug tegen zijn rugzak en keek tevreden uit over de vallei. Links van hem trok een vallende ster een lichtgevende kras door de donkerblauwe hemel. Van een klein afstandje hielden beide honden hem nauwlettend in de gaten. Roquet piepte iedere keer zachtjes als Stef zich vooroverboog om het vuurtje op te porren.

“Nog even wachten, ouwe jongen. We eten allemaal tegelijk hier”, deelde Stef mee. De andere hond krabde zich eens achter het oor, draaide zich om en ging weer liggen. In de schemering zag Stef iets bewegen langs het water aan de overkant. Het was te ver om te kunnen onderscheiden en geïntrigeerd draaide hij zich om en haalde zijn verrekijkertje uit de kleine rugzak. Nu zag hij de gestalten van een paar reeën die de beschutting van het bos hadden verlaten om te komen drinken uit de plas. De dieren scharrelden ontspannen rond bij het water en leken zich niet bewust van zijn aanwezigheid. Stef vergewiste zich ervan dat de wind uit de richting van de reeën kwam en de kans dat ze zijn kampvuurtje konden ruiken was dus klein. Het was heerlijk om zo weer eens van de vrije natuur te genieten, vond Stef en hij nam nog een flinke teug van zijn wijn. De vloeistof brandde in zijn lege maag en verspreidde een vloed van ontspannende warmte door zijn lichaam. Hij staarde een tijdje gehypnotiseerd in de vlammen, dromend van andere keren dat hij dieren in het wild was tegengekomen: wilde honden in Gambia, een haai in de Zuid-Chinese Zee, een das op de Utrechtse Heuvelrug, een langszwemmende walvis in de Bandazee, een wezeltje in het Amsterdamse Bos… Het zachte geknetter van de twijgjes werd onderbroken door de roep van een uil die uit het dal opklonk. De klaaglijke toon werd even later beantwoord door een soortgenoot in het bosje achter zijn rug. Gealarmeerd keken beide honden even op, maar toen Stef verder niet reageerde legden ze hun koppen ook weer te ruste.

Er flitste weer een vallende ster door de lucht, rechts boven hem ditmaal. Het volksgeloof zei dat je een wens mocht doen als je zo’n meteoor zag, maar daar had Stef het altijd moeilijk mee. Wat te wensen? Hij was op dat moment volmaakt gelukkig. Je zou denken dat er genoeg was om naar te verlangen wanneer de wereld om je heen bezig was te vergaan, maar het lot van de mensheid liet hem op dat moment volkomen koud. Hij genoot van de rust en stilte, de schoonheid van de natuur, de afwezigheid van anderen. En hoewel het leed van individuele mensen hem natuurlijk aan het hart ging, had hij weinig sympathie voor de mensheid als geheel. Wereldvrede? Dat was natuurlijk een mooi streven, maar waarschijnlijk niet erg realistisch. Hij hoopte maar dat hij het er levend vanaf zou brengen en over de grens ergens een vriendelijke gemeenschap van mede-overlevenden zou vinden waar hij zijn dagen kon slijten. Het vooruitzicht van een dagelijkse strijd om het bestaan, het produceren van voedsel, sprak hem niet erg aan. Dus er moest wel een soort samenleving zijn die hem voorzag van de noodzakelijke basisvoorwaarden als voedsel en medische zorg. Als hij daarover nadacht leek hem dat al een flinke ambitie, en misschien net zo onrealistisch als de spreekwoordelijke wereldvrede van Miss Universe. Het leven was vooralsnog gereduceerd tot het nu van dat moment, met een verleden waar geen terugkeer naar mogelijk was en een toekomst die uiterst ongewis was en waarover dus niets te zeggen viel. De droom van iedere mindfulness-beoefenaar.

Nog een vallende ster. Dat was nu al de derde in het afgelopen half uur of zo. Ze leken allemaal van achter het bosje te komen, uit de richting waar hij die dag vandaan was komen lopen. Het noorden dus. Wat was er aan de hand? Werd na de epidemie de mensheid nu ook getroffen door de een of andere kosmische ramp? Hij stond op en met zijn beker in de hand liep hij de akker een eindje op om de noordelijke hemel te kunnen zien. De honden waren nieuwsgierig overeind gekomen en liepen met hem op. Er flitste een vaag lijntje door de de lucht in het noordwesten en toen kwam er sputterend een dikke lichtbol naar beneden zeilen in het noordoosten. Het flakkerende lichtspoor doofde uit boven de horizon. Roquet blafte naar het onheilspellende maar wondermooie verschijnsel. De andere hond begon klaaglijk te huilen, als een wolf bij volle maan.

“Rustig maar, kleintje. Het zijn maar korreltjes ruimtestof die verbranden in de atmosfeer”, probeerde hij het dier gerust te stellen. Het begon hem nu te dagen, want het was tenslotte bijna midden augustus.

Weer een flits. Ergens aan de periferie van zijn blikveld ditmaal. De Aarde was in haar jaarlijkse baan rond de zon in de wolk met ruimtestof gekomen die de Perseïden veroorzaakte, een meteorenzwerm die haar naam dankte aan het sterrenbeeld Perseus. Daar leken de zogenaamde vallende sterren namelijk vandaan te komen. In werkelijkheid was het stof een overblijfsel van een komeet die eens in de honderd jaar of zo voorbijkwam. Eén keer eerder had hij dit fenomeen meegemaakt toen hij een augustusnacht doorbracht in de open lucht. Dat was rond zijn achttiende geweest, toen hij met een groepje psychedelische vrienden tijdens een fietsvakantie op een camping in de Peel stond. Het was een ongelooflijk spektakel geweest, waarvan hij nog altijd niet zeker wist of hij het werkelijk had meegemaakt of dat de beelden in zijn herinnering veroorzaakt waren door de geestverruimende middelen die ze toen gebruikten. In zijn herinnering was hij toen getuige geweest van een hagelbui van vallende sterren die de hemel veranderde in één grote koepel vol met oplichtende witte lijnen, een kosmisch orgasme waaraan geen einde leek te komen. Het beloofde een opzienbarend vuurwerk te worden die avond.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *