1 | Op de vlucht

In de stromende regen en een storm van verwarrende emoties vluchtte Stef geleid door zijn gevoel in zuidelijke richting. Waar de Célé in de Lot stroomde vond hij een oude spoorbrug van de Quercy Rail waarover hij ongezien naar de andere oever van het grotere riviertje kon komen. Zonder samenhangende gedachten en gedreven door een primitieve overlevingsdrift zwierf hij daarna in blinde paniek langs onverlichte kronkelweggetjes over de vlakte waar dorstige eikenbosjes het regenwater gretig opzogen en donkere poeltjes ontstonden in de grillige kieren in het wegdek. In het licht van de onweersflitsen wierpen de verwrongen takken van de bomen naargeestige schaduwen op het gebroken asfalt. Zijn geest verkeerde in een shock na de dramatische gebeurtenissen op de krijtrots boven Cabrerets. De oplichtende vlekken en lijnen van het bos creëerden een haperende zwartwit film met spookachtige beelden van het gebroken lichaam van Xavier en de verwrongen stuiptrekkingen van de stervende Janusz in zijn hoofd. Door het gekletter van de regen hoorde hij de stem van de door waanzin gegrepen oude vrouw die hen in Figeac had aangesproken echoën: ‘Ils sont tous morts, hihihi, morts, monsieur.’ Achteraf gezien een ijzingwekkende voorspelling. Als geestverschijningen drongen zich de gezichten op van de mensen die hem op zijn tocht door Frankrijk kortstondig hadden vergezeld: Madeleine de hilarische en Lieve de gevoelige, Stephan de geslagene en Matthieu de opgewekte, Janusz de serieuze en Xavier de alleskunner. Ze liepen vooraan in een dodenmars met de talloze slachtoffers van de Rode Dood als hun gevolg. Maar ze zouden hem voor de rest van zijn leven achtervolgen met de beschuldiging in hun ogen: waarom leefde hij nog wel? Het was een onbegrijpelijke uitkomst van het lot – het noodlot misschien, want met deze hoofdprijs kwam tegelijkertijd de zware last van de schuld die Stef niet kon benoemen en niet kon afschudden. Zweet en regen dropen in stroompjes van zijn gezicht, maar deze doop met hemelwater bood geen enkele absolutie.

Zonder de rood-witte aanwijzingen van het parcours van de Grandes Randonnées dwaalde Stef in een staat van geestelijke verwarring over de donkere eikenvlakte. Geleidelijk veranderde het landschap van karakter. Ongekamde bossen maakten plaats voor keurig geordende boomgaarden, geïsoleerde boerengehuchten ruimden het veld voor keurig onderhouden forensenplaatsjes. Hij probeerde de grotere wegen te mijden, maar de onverharde paden hielden zich niet aan een bepaalde richting en leken als ontrolde serpentines over de rimpelingen van het landschap te slingeren. Na de zoveelste kromming in de weg was Stef zijn richtingsgevoel helemaal kwijt en gedesoriënteerd haastte hij zich voort, als een laboratoriumrat die wanhopig op zoek was naar de uitgang van een experimenteel doolhof. Uit angst dat men hem door middel van de zendmasten van het mobiele netwerk zou kunnen opsporen durfde hij de navigatie-app op zijn smart-phone niet te gebruiken. Bovendien wilde hij zijn batterij sparen voor noodgevallen, in welke vorm die zich dan ook zouden kunnen manifesteren in de toekomst. Zonder de geografische logica van een duidelijke route regen de plaatsnamen zich in willekeurige volgorde aaneen. Bordjes die verwezen naar Saint-Cirq-Lapopie, Cahors, Aujols, Laburgade, Montauban, Toulouse of Lalbenque boden geen enkel houvast. Betekenisloze getallen achter de namen suggereerden afstanden variërend van luttele tot honderden kilometers.

Ergens aan de rand van een uitgestorven dorpje vond Stef een verlaten schuur waar hij schuilend voor de regen even op adem kon komen. Maar hij werd geplaagd door de verschrikkelijke beelden die hem achtervolgden en haastte zich verder na een veel te korte rust. Als een automaat stapte hij verbeten voort om zo ver mogelijk bij die bloedige klif boven het duivelskasteel vandaan te komen. Alsof met het vergroten van de fysieke afstand ook de herinnering aan die traumatische gebeurtenissen zou vervagen. En het schuldgevoel over zijn aandeel daarin. Hij moest proberen het verleden achter zich te laten en zich concentreren op de weg die voor hem lag.

De wegen waren verlaten en de huizen die hij passeerde waren in duisternis gehuld, alsof ze zich onzichtbaar wilden maken. Op een enkele driesprong of kruising brandde een straatlantaarn, maar hij zag geen enkel spoor van menselijk leven die nacht. Af en toe hoorde hij een hond blaffen in de verte. Een keer meende hij in het geruis van wind en regen het geluid van een laag overkomend vliegtuig te horen, maar misschien was het de vermoeidheid die hem parten speelde. Hij stak een spoorlijn over en even later liep hij over een viaductje dat hem naar de andere kant van een grote snelweg bracht. De natte asfaltbanen glansden als een zilveren lint in de grauwe schemering. Tot zijn schrik zag hij even later voor zich uit het kunstmatige koude licht van een groot verkeersplein opdoemen. Bang om de dekking van het halfduister op te geven keerde hij spoorslags terug op zijn schreden om een onverharde zijweg te nemen, maar die voerde hem naar een andere oase van licht in de donkere wildernis. Hij meende aanvankelijk dat het de verlichting van een benzinestation was, maar toen hij dichterbij kwam bleek het te gaan om de toegang tot een tolweg. Er stonden een paar verlaten auto’s op het parkeerterrein bij de poortjes, maar Stef zag geen mens. Een van slagbomen was gebroken en hing half uit zijn behuizing. Een donker tunneltje voor het landbouwverkeer bracht hem naar de andere kant van het tolcomplex, waar zich weer een landelijk gebied aandiende. Bij het eerste vale ochtendlicht hield de regen op en vond Stef een droog plekje onder een verlaten boerenkar in een weiland waar hij zijn slaapzak uitrolde en buiten het zicht van de weg in een diepe onrustige slaap viel.

Toen hij aan het einde van de ochtend ontwaakte hing de zware bewolking laag over het land. De zon was buitengesloten en de wereld leek in rouw. Maar gelukkig regende het niet meer. Geïrriteerd krabde hij aan de jeukende uitslag die op zijn vingers was opgebloeid als een schimmel op oud brood. Het was de fysieke weerslag van de heftige emotionele gebeurtenissen bij Cabrerets wist Stef en hij slaakte een zucht. Dat kon er ook nog wel bij, hield hij zichzelf moedeloos voor. Hij at een karig ontbijt dat bestond uit wat walnoten en gedroogd fruit dat hij gedachteloos kauwde en doorslikte. Daarna vervolgde hij behoedzaam zijn weg, bedacht op tekenen van menselijke aanwezigheid. Nu hij weer een beetje samenhangend kon nadenken over zijn situatie was zijn grootste angst niet meer dat de vermeende Oost-Europese aanstichters van de epidemie hem zouden vinden, maar dat de politie hem zou oppakken op verdenking van moord. Hij wilde daarom voor zover als dat mogelijk was onopgemerkt blijven op zijn weg naar het zuiden. Dat leek vooralsnog niet zo’n groot probleem omdat het platteland helemaal verlaten scheen. Stef vermoedde dat de meeste bewoners waren vertrokken naar de steden omdat ze hoopten daar medische hulp te vinden. Misschien waren de mensen zelfs in opdracht van hogerhand geëvacueerd. Met de taferelen die ze in Figeac hadden gezien in gedachten vreesde hij dat de meeste evacuees of vluchtelingen inmiddels omgekomen waren, tenzij er in de tussentijd een remedie tegen de virusinfectie was gevonden. Maar de uitgestorven wegen suggereerden het somberste scenario.

Zijn benen deden pijn van de geforceerde mars van de voorafgaande nacht en hij schoot niet erg op. Regelmatig moest hij even gaan zitten om zijn voeten wat rust te geven. Bij een kruising met een doorgaande verkeersweg zag hij op een richtingbord dat Cahors rechts van hem lag. Hij had zijn oude kompasje opgdiept uit zijn rugzak en stelde vast dat hij zich ten zuiden van de stad moest bevinden. Maar hoever? Er stond geen afstand op het bord. De andere plaatsnamen die waren aangegeven zeiden hem niets en juist toen hij zijn ouderwetse landkaart wilde uitvouwen moest hij wegduiken omdat er in hoge vaart een paar auto’s naderden. Het bleek een rommelige colonne van een paar civiele en militaire ambulances en transportbusjes die in de richting van de stad reden. Half verscholen in de struiken naast de weg meende Stef in het wit geklede ge- maskerde gedaanten te zien in de voorbijrazende auto’s.

Toen de haastige optocht uit het zicht verdwenen was stak hij snel de straat over en volgde in zuidwestelijke richting een geasfalteerde landweg. Op regelmatige afstand van elkaar stonden gerenoveerde boerenhuizen en moderne vrijstaande woningen die zich verscholen hielden achter hoge ligusterhagen. Een keer meende hij een rokende schoorsteen te zien in de verte, maar de luiken van de huizen waren zonder uitzondering gesloten. Na enkele kilometers maakte de bebouwing plaats voor bosjes, weiden en akkers. Hier en daar zag hij zelfs een kleine wijngaard. De lange weg die hij volgde liep over een heuvelkam met aan weerszijden kleine valleien waar beekjes doorheen stroomden. Bij tijd en wijle was de heuvelrug waarop hij liep zo hoog dat Stef vanaf de weg een panoramisch uitzicht had over een vlakte van groene heuvels en dalen met hoekige velden die in verschillende schakeringen geel kleurden van hooi, graan en zonnebloemen. Hier en daar stond een groepje witte koeien vreedzaam te grazen, alsof er niets aan de hand was. Hun wereld niet groter dan de weide waarin ze leefden verkeerden ze in gezegende onwetendheid over de catastrofe die zich achter hun horizon voltrok. In het westen zag hij de lange sluiers van een paar regenbuien uit de grijze wolken hangen. Stef realiseerde zich plotseling dat het ruime blikveld twee kanten op werkte: op de hooggelegen weg was hij zelf ook vanuit de wijde omtrek zichtbaar. Het maakte dat hij zich naakt en kwetsbaar voelde en hij versnelde zijn pas totdat hij weer in de beschutting van een bosje liep. Gelukkig was hij enigszins gecamoufleerd door de legergroene regenponcho van Xavier die hij had meegenomen uit diens bagage.

Tijdens een korte rust had hij zijn kaart bestudeerd en Stef hoopte ergens tussen Montauban en Moissac de rivier de Tarn over te steken. Hij koerste af op een stadje dat om de een of andere reden Lafrançaise heette en dat halverwege de twee grotere steden aan de rivier lag. Nu de heftigste emoties van zijn overhaaste vlucht een beetje begonnen weg te ebben, ontstond er een kier in zijn mentale blikveld waardoor hij vooruit kon kijken. Niet alleen naar zijn plannen voor die dag, maar vooral naar de langere termijn van zijn route naar het zuiden. Het was hem inmiddels wel duidelijk dat hij zo snel mogelijk Frankrijk wilde verlaten en dat betekende dat hij de Pyreneeën zou moeten overtrekken om in Spanje te komen. Met dat voornemen in het hoofd had hij zijn kaart van Zuid-Frankrijk bekeken en besloten om te zien of hij in de buurt van de tunnel bij het Spaanse Bielsa de grens zou kunnen oversteken. Die grensovergang was het dichtst bij en had het voordeel dat hij die kende omdat hij er verschillende malen met de auto over was gekomen. Dat betekende dat hij een rechte lijn zou moeten volgen die ten westen van Montauban en tussen Auch en Toulouse door naar het zuid-zuidwesten liep. Het alternatief was om verder naar het westen te gaan en in de richting van Lourdes te lopen. Dan zou Jaca de eerste Spaanse plaats zijn die aan de andere kant van de grens lag. Maar die weg was een stuk langer en hij vermoedde dat in deze crisistijd de Maagd van Lourdes een sterke magneet zou zijn voor de talloze wanhopigen die op drift geraakt waren. Het leek erop dat de openbare orde in Frankrijk volledig ingestort was, maar over de toestand in de rest van de wereld kon hij zich geen voorstelling maken. Had men de opmars van het virus kunnen stoppen? Voor Nederland, België en Duitsland had hij weinig hoop, evenmin als voor de Oost-Europese landen. Maar Groot-Brittanië en Ierland? En Spanje? Zouden de natuurlijke obstakels van bergketen of zee voldoende zijn om het dodelijke virus te stoppen? De woede van de oprukkende ziekte moest toch ergens uitgeraasd raken?

Laat in de middag liep Stef tussen de velden met schouderhoge zonnebloemen. Als een massa eenogige wezens van een andere planeet leken ze hem nieuwsgierig te volgen. Het deed hem denken aan The Day Of The Triffids, de klassieke sciencefictionroman van John Wyndham, waarin een genetisch gemodificeerde plant de dodelijke eigenschappen van een roofdier ontwikkelde en de mensheid bijna uitroeide. Dat was een onheilspellend toekomstbeeld, maar toen er even een bundel zonlicht door het wolkendek brak leek het gedurende een kort euforisch moment wel of hij zwom in een stralende goudgele zee. Hij was dol op die kleine gele zonnen, het waren zo’n beetje zijn lievelingsbloemen, en hij begreep heel goed dat ze met hun stralenkrans voor Vincent van Gogh de essentie van het licht en de kleuren van Zuid-Frankrijk vertegenwoordigden.

De akkers met zonnebloemen werden afgewisseld door gouden graanvelden. De gewassen op het land leken met hun warme tinten dapper weerstand te bieden aan de grauwe lucht die erboven hing. Aangestoken door die opwekkende kleuren dreven Stef’s sombere gedachten even weg naar meer zorgeloze regionen van zijn geest, maar na een bocht bij een paar boerenhuisjes werd plotseling zijn weg versperd door een vervaarlijk grommende kleine hond. Met een schok ontwaakte hij uit zijn aangename mijmeringen. Even flitste het incident met de woeste honden bij de Célé door zijn hoofd, toen Xavier met een bliksemsnelle beweging van zijn mes een einde had gemaakt aan het gevaar. Maar deze hond gedroeg zich veel minder agressief dan de twee losgebroken woestelingen van toen. Dit dier leek eerder van zich te willen afbijten omdat het zich bedreigd voelde. Stef kon er geen ras in herkennen en vermoedde dat het een bastaard was. Hij had flinke flaporen en kort piekerig haar van een onbestemde kleur: grijs met zwart waar rossige vegen doorheen schenen. Heel opvallend waren de witte voetjes van het dier. Die waren te kort om van sokjes te spreken, het was meer alsof hij door een bak met verf was gelopen en daar witte tenen aan had overgehouden. Waarschijnlijk was de hond in de steek gelaten door zijn eigenaar. Stef keek om zich heen, maar de lage woninkjes van natuursteen hadden hun lavendelkleurige luiken stevig gesloten en het rommelige erf lag er desolaat bij. De gedachte kwam in hem op dat het niet ondenkbaar was dat de eigenaar van de hond ergens achter die luiken dood op bed lag. Er ging een rilling door hem heen toen hij zich afvroeg hoeveel van de verlaten huizen die hij passeerde in feite graftombes waren geworden. Het mormel begon nu opgewonden naar hem te blaffen en kwam met ontblote tanden uitdagend op hem af. Stef bedacht met spijt dat hij helemaal vergeten was om een nieu- we pelgrimsstaf te maken om dit soort situaties het hoofd te bieden. Om het dier schrik aan te jagen stampte hij met zijn voet alsof hij dichterbij wilde komen en maakte dreigend ksssjt-ksssjt geluiden terwijl hij met zijn armen zwaaide. Dat leek te werken want de hond kroop met de staart tussen de poten een stukje achteruit.

Zo ontstond er voldoende ruimte voor Stef om te passeren en voorzichtig stapte hij naar voren. De hond bleef blaffen en grommen, maar trok zich langzaam terug naar de kant van de weg. Stef bleef het dier aankijken en liep het achterwaarts voorbij, tot hij enkele tientallen meters verder was en de hond zich terugtrok op de overwoekerde oprit van het dichtstbijzijnde huisje.

Na enige tijd werd het landschap geleidelijke wat vlakker en er verschenen meer moderne woningen van het type dat je overal op het Franse platteland kon tegenkomen: bungalows met lichtroze of lichtgele bepleistering, oranje halfronde dakpannen en geschilderde houten luiken. Ze vormden de vooraankondiging van een dichter bevolkt gebied en Stef vermoedde dat hij in de buurt van Lafrançaise kwam. Inderdaad bereikte hij niet veel later een grotere weg waar de richtingaanwijzers hem lieten weten dat hij nog vier kilometer van de kleine stad aan de Tarn verwijderd was. Ook Moissac en Montauban stonden aangegeven. Tot de eerste was het nog twintig kilometer en de ander lag tweeëntwintig kilometer in de tegenovergestelde richting.

Stef twijfelde nu over de te volgen weg. Het leek hem geen goed idee om zich in een grotere plaats te vertonen, ook al bood dat waarschijnlijk de beste kans op het aanvullen van zijn beperkte voedselvoorraad. De weg naar Lafrançaise was recht en smal en voor zo ver het oog reikte stonden aan beide zijden hoge platanen die als het ware een overdekte haag vormden. Hij herinnerde zich dat die manier van aanplanten een erfenis was uit de tijd van Napoleon die bedoeld was om zijn marcherende soldaten bij troepenverplaatsingen te beschermen tegen de hitte van de zon. Uit die observatie concludeerde Stef dat het een oude verbindingsweg was, met een grote kans op doorgaand verkeer. Maar terwijl hij zijn landkaart stond te bestuderen op de driesprong passeerde er geen enkele auto en in de gegeven omstandigheden durfde hij wel te gokken dat hij de oude weg onopgemerkt een eindje kon volgen. Naast de bomenrij lag een greppel langs de weg waarin hij eventueel zou kunnen wegduiken en omdat de straat kaarsrecht was kon hij naderend verkeer al van veraf zien aankomen. Hij zag op de kaart dat er na minder dan een kilometer een zijweggetje was dat hem via een weg buiten Lafrançaise om naar de brug over de Tarn en de route naar het zuiden zou leiden.

Het was nu laat in de middag en het wolkendek had zich weer gesloten tot een pluizig plafond waar de zon bij tijd en wijle bleekjes doorheen probeerde te gluren. Gelukkig bleef het droog. Vanaf het landweggetje kreeg Stef in het avondlicht een dreigend schouwspel in het oog. Boven de heuvels aan zijn rechterzijde zag hij een enorme rookkolom opstijgen. Het leek alsof de wolkendeken door die ene zuil van rook in de lucht gehouden werd, als de pluim van een vulkaan. Na enkele ogenblikken realiseerde hij zich dat de opbollende kolom afkomstig was van het nabijgelegen stadje. Daar moest een enorme brand gaande zijn. Het zat er dik in dat de brandweer niet meer functioneerde en het vuur zich ongehinderd kon verspreiden. Hij vreesde dat zulke taferelen zich wel vaker zouden voordoen nu de hele samenleving bezig was in te storten.

De rookpluim bleef de rest van de avond een baken aan de horizon waaraan Stef zijn vorderingen ten opzichte van Lafrançaise kon bepalen. Een tijdje liep hij in de richting van het stadje, maar spoedig draaide de weg naar links en stond de massieve kolom van donkere rookwolken weer rechts van hem om daarna steeds verder naar achteren te verschuiven.

De landweg die hij volgde sloot aan op een grotere weg en daarover liep hij in de richting van een watertoren die in de verte als een baken boven de bomen uitstak. Het ronde betonnen gebouw stond zoals gebruikelijk op het hoogste punt in de omgeving om een maximale waterdruk te leveren. Het hoge bouwwerk zag eruit als een eenzame kasteeltoren van waaruit men de wijde omtrek in de gaten kon houden. Daar eenmaal aangekomen nam Stef een zijweg aan zijn rechterkant die hem met een scherpe bocht achter de toren langs terugstuurde in de richting van de stad en tegelijkertijd deed afdalen naar het laagland waar de rivier de Tarn doorheen stroomde.

Hij kwam nu door een plaatsje dat Saint-Maurice heette. Daar zag hij voor het eerst sinds Cabrerets duidelijke sporen van plunderingen: luiken van woningen waren geforceerd, ruiten ingeslagen en her en der lag huisraad op de weg. Er hing een geur van verrotting en bedorven etenswaren in de lucht.

Naast een charmant dorpskerkje met steunberen van gemetselde baksteen trof hij een ommuurd begraafplaatsje. Het hek stond open en behoedzaam stapte hij op het knarsende grindpad. Aan een gebouwtje achter de kerk vond hij een waterkraan waar hij zijn flesjes vulde. Er stond ook een bezem die hij confisqueerde. Tot hij een stevigere wandelstok zou vinden kon de steel prima dienst doen als staf en verdedigingswapen tegen loslopende honden die kwaad in de zin hadden. Buiten het zicht van de weg zat hij met zijn rug tegen de muur even uit te rusten terwijl hij uitkeek op een merkwaardig groepje piramidevormige grafmonumenten. Stef wist dat die vorm een weerslag was van de fascinatie voor de exotische Oriënt en het mysterieuze Egypte die sinds Napoleon’s militaire expeditie langs de Nijl gedurende de negentiende eeuw in zwang was, maar hij had nog nooit zulke dodenmonumentjes in het echt gezien. Het leken wel pijlpunten die naar de hemel wezen. Gezeten op de grond at Stef een paar koekjes terwijl hij in de schemering zijn kaart bestudeerde en nadacht over een plek om de nacht door te brengen. Hij wilde in ieder geval nog die avond de rivier oversteken en onder dekking van de duisternis een dichtbevolkt gebiedje met een soort lintbebouwing aan de overkant passeren. Zo’n vijftien kilometer verderop lag de Garonne, die hij een eindje stroomopwaarts wilde volgen alvorens af te buigen naar het zuidwesten, in de richting van de Pyreneeën. Maar hij zou wel zien. Het was eenvoudig genoeg om met de kaart in de hand een route uit te stippelen, maar in de praktijk zouden de omstandigheden die hij onderweg zou tegenkomen volstrekt onvoorspelbaar zijn. Overmand door vermoeidheid zakte Stef even weg op het kille kerkhof, maar na een hazenslaapje schrok hij weer wakker. Even wist hij niet waar hij was en gedesoriënteerd wreef hij zijn ogen uit. Hij meende iets of iemand gehoord te hebben aan de straatkant van het muurtje, maar het bleef stil en na een paar minuten gespannen wachten richtte hij zich voorzichtig op en gluurde over de stenen rand om de weg af te speuren. Niets te zien. Hij zou het wel gedroomd hebben.

Stef kauwde een stuk chocolade weg en dronk zijn laatste vruchtensap voordat hij zijn bagage weer op de rug hees, plus het extra rugzakje van Xavier dat hij voor zijn buik droeg. Het verraderlijk knerpende grind deed pijn aan zijn oren toen hij het kerkhofje afliep. Tegenover de kerk bevond zich aan de andere kant van de straat een Foyer Communal waar een levensgroot wit-met-blauw Mariabeeld naast stond op een manshoge sokkel. De Moeder Gods maakte een troostend en uitnodigend gebaar, maar op het mededelingenbord aan de kerkmuur hing een briefje waarop met grote letters stond geschreven dat vanwege de Rode Dood er tot nader order geen diensten werden gehouden. Gelovigen werd geadviseerd zich voor huwelijk, doop, biecht en laatste sacramenten bij de parochie in Moissac te melden. Stef bedacht zonder ironie dat de toestand wel bijzonder ernstig moest zijn als de kerk in deze tijden van nood al geen troost meer kon bieden aan haar gelovigen.

Hij sloeg de zijstraat tegenover de kerk in en liep even later voor het eerst in lange tijd weer over een vlak landschap met uitgestrekte akkers. Het deed hem denken aan een Nederlands polderlandschap. Maar als hij achterom keek zag hij de golvende lijn van de laatste uitlopers van het Centrale Massief als een duistere schaduw afgetekend tegen de grijze avondlucht. De donkere rookpluim boven Lafrançaise was losgeraakt van het wolkendek. Het silhouet van de verwaaide kolom stak, als de zwarte kop van een gigantisch gedrocht dat naar de wolken hapte, uit boven de horizon rechts van Stef. Gedurende een kilometer liep hij in de richting van de monsterlijke verschijning, die werkelijk leek te leven door de bewegingen van de optrekkende rook. Toen kwam hij bij een verkeersweg langs de rivier die hij een stukje volgde tot hij voor een smalle hangbrug met betonnen pylonen stond. Het water van de Tarn stroomde er traag onderdoor, ingebed tussen twee ononderbroken groene hagen van verwilderde populieren en andere, minder hoog reikende boomsoorten. Op de rand van het plateau dat hij achter zich liet stond onder het duistere monster dat oprees boven de daken, als een heldhaftige dwerg, een kerktoren in het flakkerende schijnsel van de grote brand die daar woedde. Met dat apocalyptische beeld nam Stef afscheid van het woeste hoogland in het centrum van Frankrijk. Voor hem uit lag tot aan de horizon de kaarsrechte lijn van een lange rechte weg dwars door een platte vlakte vol fruitboomgaarden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *