22 | Eindhalte: Cabrerets

Xavier en Stef passeerden huizen met gesloten luiken terwijl ze langs de Célé het plaatsje Cabrerets inliepen. Het was alsof de gebouwen, ondanks het fraaie uitzicht over de rivier, de ogen stijf gesloten hielden om zich schrap te zetten voor de klap van een catastrofaal cataclysme. Tegen de stenen muur die de weg scheidde van het water stond een enkele verlaten auto geparkeerd. Waar de steile rotswand rechts van hen een stukje terugweek was daartegenover, tussen de weg en het water, voldoende ruimte voor een rijtje smalle huizen van natuursteen. Na honderd meter troffen ze in dat rijtje het Hotel-Restaurant Des Grottes, een gebouw van roze stucwerk met zeepgroene luiken. Het stond precies tegenover de zijweg die uit de kleine vallei kwam en die volgens de richtingaanwijzers leidde naar het centrum van Cabrerets en de grot van Pech Merle, de prehistorische toeristische trekpleister van het plaatsje. Op een groot bord aan de gevel boven de ingang prees het hotel zichzelf tweetalig aan met een opsomming van haar voorzieningen: parkeergelegenheid, zwembad en terrasse ombragée sur la rivière – terrace on the river. De Engelsen werden tegenwoordig met meer enthousiasme onthaald dan tijdens de Honderdjarige Oorlog, ging er door Stef heen. Hij zag dat het etablissement ook werd aanbevolen door de oer-Nederlandse ANWB: er hing een blauw bordje met het logo en de kwalificatie ‘Bondshotel’ naast de ingang. Een van de luiken op de begane grond stond open. Er lagen glasscherven op de grond en toen ze een blik naar binnen wierpen zagen de mannen dat de deur achter de panelen geforceerd was.

“Het lijkt erop dat er iemand aan het plunderen is geweest”, constateerde Xavier onbewogen. De implicaties waren duidelijk: ook hier waren orde en gezag weggevaagd door de epidemie en hadden overlevenden op zoek naar voedsel of buit hun kans schoon gezien.

Ze liepen nu de uitgestorven zijstraat in en passeerden een robuust postkantoortje van natuursteen met tralies voor de vensters. Het gebouwtje oogde als een onneembare vesting, een laatste toevluchtsoord voor onwankelbare autoriteit en beschaving dat overeind bleef in een vloedgolf van chaos en anarchie. Naast dat symbool van orde en gezag liep een weggetje waaraan een gebouwtje met een paar speels tegen elkaar gebouwde torentjes stond. Het zag eruit als een miniatuurkasteeltje en Stef dacht dat het misschien een oud poortgebouw was voor het grote kasteel dat een stukje verderop was neergestreken op een sokkel van steen.

De nauwe straat die voor hen uit naar het centrum leidde werd geflankeerd door een aantal huizen zonder veel karakter en net voorbij Restaurant O’ Louise kwamen ze bij een klein pleintje. Aan de overkant van de open plek stonden het gemeentehuis en het gebruikelijke oorlogsmonument. Naast een ouderwetse telefooncel lagen een paar autowrakken in de schaduw van een oude plataan. Een mottige hond scharrelde wat rond bij een stapel kartonnen dozen en aan een woning in een zijstraatje bewoog met een klaaglijk geluid een opengewaaid luik in de wind. Het dorpscentrum maakte een desolate indruk, alsof ze in een spookstadje in een Spaghetti Western stonden.

Plotseling greep Stef zijn metgezel bij de schouder. Xavier stopte abrupt en keek hem vragend aan. Stef gebaarde met zijn hoofd naar een merkwaardige kleine gestalte die een eindje verderop de weg overstak. Het was zo te zien een kromgebogen oud vrouwtje dat een grote sjaal om haar hoofd gewikkeld had. Ze droeg een boodschappentas en leek hun aanwezigheid niet op te merken. Het volgende moment was ze verdwenen achter een rommelig pandje waarin een handel in auto-onderdelen gevestigd was. Het was een surrealistische verschijning in het naargeestig verlaten straatbeeld. Xavier haalde zijn schouders op en zwijgend liepen ze door, in de richting van de onverwachte voetganger.

De twee mannen kwamen nu bij een informatiekantoortje voor toeristen dat middels een gebouwtje voor openbare toiletten verbonden was met de Mairie. Er tegenover bevond zich aan de andere kant van de straat een flinke open ruimte, ongetwijfeld bestemd voor de wekelijkse markt en op andere dagen geschikt als grote openbare parkeerplaats voor bezoekers. Een zebrapad – het enige zebrapad van het dorp – verbond het marktplein met het kantoortje en het gemeentehuis. De oude vrouw die er kort tevoren overstak was nergens meer te zien, maar het werd nu wel duidelijk waar ze vandaan kwam: achter het toeristenbureau bevond zich een kleine supermarkt. Het glas van de deur lag in ontelbare brokjes te schitteren op de grond en het zag ernaar uit dat de winkel verlaten was, want de luiken voor de vensters waren allemaal gesloten. Iemand had zich met geweld toegang verschaft en de overlevende bejaarde maakte blijkbaar van de gelegenheid gebruik om gewoon haar dagelijkse boodschappen te doen – zolang de voorraad strekte. Xavier en Stef wisselden een blik van verstandhouding uit.

“Als ons voedsel opraakt, dan kunnen we hier waarschijnlijk nog wel wat eetbaars halen”, stelde Stef vast.

Xavier knikte instemmend. “Dit is zo te zien ook het einde van het dorp”, verklaarde hij om zich heen kijkend. Hij richtte zijn blik op de klif die achter de huizen oprees. “Laten we eens zien of we daar boven kunnen komen. Als het goed is moet er hier achterlangs ergens een wandelpad zijn dat omhoog leidt.” Hij wees in de richting van de kerktoren, die boven het gemeentehuis uitstak.

Door een zijstraatje kwamen ze in een hoger gelegen deel van het dorp en achter een langgerekt kerkhofje vonden ze in het struikgewas een paadje omhoog en een wegwijzer naar de grot van Pech Merle met haar beroemde rotstekeningen. De veelbelopen route naar de prehistorische bezienswaardigheid was uitstekend

begaanbaar, maar om het uitzichtpunt boven op de klif te bereiken moesten ze na enkele tientallen meters een zijpad nemen dat een stuk slechter liep. Het was niet meer dan een rotsig en slingerend geitenpaadje over de helling die begroeid was met droge eikjes en uitgelopen bessenstruiken met leerachtige blaadjes. Nu begon een zware klim. Vooral Xavier had het moeilijk met zijn zwaarbeladen bagagewagentje. Om de paar minuten moesten ze even pas op de plaats maken om op adem te komen en achter zich hoorde Stef dat de ander veel slijm ophoestte en kokhalzend probeerde weg te slikken. Naarmate ze hoger kwamen werd het uitzicht indrukwekkender. Als een miniatuurstadje lag Cabrerets in de diepte, een kleine middeleeuwse wereld die werd gedomineerd door kerk en kasteel. Het leek wel of naarmate de mannen vorderden, ze verder in het verleden konden kijken.

Het was inmiddels na de middag en Stef begon toch wel trek te krijgen. Hij hoopte maar dat ze op de rand van het plateau snel een geschikte plek zouden vinden om neer te strijken en uit te rusten. Ze hadden die dag al een flink eind gelopen over niet het meest gemakkelijke terrein. En Xavier was al lang niet meer zo fit als toen ze elkaar voor het eerst ontmoetten, lang geleden in Ouroux.

Uiteindelijk bereikten ze het hoogste punt, een plek op de rand van de afgrond waar de struiken wat verder uit elkaar stonden en ruimte maakten voor een paar kale plekken met dor gras. Vermoeid deden de twee voetreizigers hun bagage af en lieten zich vallen op de droge pollen. Stef trok zijn schoenen uit om zijn voeten verkoeling en lucht te geven en veegde het zweet van zijn gezicht terwijl hij zijn waterfles tevoorschijn haalde. Hij had wel genoeg gelopen voor die dag.

Toen hij weer een beetje op adem gekomen was, haalde Xavier zijn verrekijker tevoorschijn en begon naar beneden te turen. De mannen keken nu vanuit de hoogte neer op dezelfde steile rotswanden waar ze niet veel eerder vanaf de weg naar hadden opgekeken. Van bovenaf oogden de krijtkliffen misschien minder indrukwekkend, maar ze torenden nog altijd hoog boven de huizen daar beneden langs de Célé uit.

“Verdraaid. We kunnen het Duivelskasteel helemaal niet zien, hiervandaan”, zei Xavier gefrustreerd. “Kijk Stef, door de bocht in de rivier wordt de ruïne net aan het oog onttrokken door die uitstekende rots.”

Stef kon inderdaad net de stenen brug onderscheiden die onder het oude kasteel lag, maar de rotswand erboven week iets terug waardoor die vanuit hun positie onzichtbaar bleef. “Misschien hebben we een stukje verderop een beter uitzicht”, zei hij met tegenzin, want hij voelde er eigenlijk niet veel voor om zijn schoenen weer aan te trekken en op zoek te gaan naar een betere plek om neer te strijken.

“Mmmm, ja. Goed idee”, zei Xavier nadenkend terwijl hij met zijn kijker de overkant van de kloof afspeurde. “Oh, kijk nou eens. Daar, in die grote holte hoog in de rots boven het Bout du Lieu. Daar staat een witte geit!” Opgewonden wees hij in de verte, naar de kliffen boven het dorp.

Alweer een witte geit? Stef zag inderdaad een grote opening in de rotswand aan de overkant, maar met het blote oog kon hij niets onderscheiden dat op een geit leek. Hij pakte zijn verrekijkertje en haalde het buurtje waardoor ze vanaf de vlakte waren afgedaald naar de rivier dichterbij. Toen zag hij het ook. In het zwarte gat van de spelonk, enkele tientallen meters boven de huizen, stond roerloos een wit geitje op de rand van de steile afgrond. Stef knipperde met zijn ogen van ongeloof, maar toen begreep hij het. Dat was geen echt, levend dier dat daar zo gevaarlijk dicht bij het ravijn stond. Het moest wel een sculptuur of zoiets zijn, een eerbetoon aan die lokale mythe over de maagd die haar dood tegemoet sprong om aan de begeerte van een geile kasteelheer te ontsnappen. Vermoedelijk om de bezoekers van Cabrerets te vermaken had iemand daar een afbeelding van de jaarlijkse geestverschijning geplaatst. Misschien was het namaakgeitje wel onderdeel van een terugkerend son-et-lumière spektakel voor toeristen dat de plaatselijke mythe in ere hield. Vaak vond hij zulke pogingen om de lokale geschiedenis commercieel uit te buiten nogal banaal, maar in dit geval zag het er eigenlijk best smaakvol en enigszins geheimzinnig uit.

Stef deelde zijn vermoeden met Xavier. “Ik denk toch echt dat die nepgeit bedoeld is om het toeristisch aanzien van Cabrerets een gezicht te geven. Dat dier is tenslotte en soort symbool geworden. Het illustreert niet alleen de naam van het plaatsje, maar benadrukt ook nog eens de ontstaansgeschiedenis ervan. Tenminste, de versie waarmee men hier blijkbaar graag aan de weg timmert.”

“Je hebt waarschijnlijk gelijk”, reageerde Xavier. “Maar laten we dat geitje in de gaten houden, wie weet wat het ons nog vertelt. En laten we inderdaad een stukje verderop kijken of we daar een beter zicht hebben op de ruïne en onze tentjes kunnen neerzetten.”

Die verhuizing was onvermijdelijk, dat zag Stef wel in, en gelaten begon hij zijn schoenen maar weer aan te trekken.

Door de wirwar van struiken en boompjes worstelden Xavier en Stef zich in de richting van een zendmast die een paar honderd meter verderop aan de rand van het plateau stond. Ze vonden een plek die hen een uitstekend uitzicht bood op de resten van het Kasteel van de Duivel en de directe omgeving ervan. Het viel nu op dat het kasteel ook van bovenaf goed beschermd was, want de krijtrots leunde er als het ware schuin overheen. Xavier was tevreden met hun nieuwe observatiepost en in de schaduw van een eikenbosje, niet meer dan een paar meter van de afgrond verwijderd, sloegen ze hun kamp op – uit het zicht van toevallige passanten op het plateau en nieuwsgierige ogen van beneden af. Na een eenvoudige lunch die bestond uit een kop warme bouillon, een paar crackers met kaas, een handje noten en een droog appeltje, viel Stef uitgeput in slaap. Toen hij weer bij zijn positieven kwam zag hij dat Xavier met zijn rug tegen een stuk steen en zijn verrekijker in de hand ook overmand was door vermoeidheid. Het regelmatige gerochel van zijn ademhaling duidde erop dat hij ver van de wereld was.

De middag was inmiddels al een flink eind gevorderd en de zon ging schuil achter een wolkendek dat kwam opzetten vanuit het westen. Heel stil, zonder zijn metgezel wakker te maken, stond Stef op en verdween in het bosje op zoek naar een geschikte plek om zijn blaas te legen. Zo kwam hij erachter dat er een meter of tien verderop een onverhard weggetje naar de zendmast leidde. Voorbij de mast volgde een paadje de elektriciteitsdraden die vanaf de andere kant uit het dal omhoogkwamen en de installatie van stroom voorzagen. De atmosfeer was drukkend, ook op deze hoogte, en Stef had het gevoel dat er onweer in de lucht hing. Toch was het heerlijk om zo ver in het rond te kunnen kijken. Het gaf een sensatie van vrijheid, van boven de wereld verheven zijn, buiten het bereik van alle existentiële ellende waarvan het dagelijkse leven doordrongen was.

Toen hij terugkeerde bij hun tentenkampje werd Xavier net wakker. “Sorry, ik wilde je niet wekken”, zei Stef.

“Oh? Nee, maar ik sliep niet, hoor. Ik had alleen mijn ogen even gesloten…”

Dat was volgens Stef duidelijk niet het geval geweest, maar hij liet het maar gaan. “Zal ik wat thee voor ons zetten?” stelde hij voor. En terwijl hij water in een pannetje goot informeerde hij of Xavier al wat wijzer geworden was.

“Nee, niet echt”, antwoordde die. “Er is weinig beweging daar beneden. Ik heb één auto gezien. Die stopte bij de waterbron en er stapte iemand uit om een stel jerrycans te vullen. Verder niets opmerkelijks.”

“Ik was eigenlijk benieuwd of je al iets bedacht had om de resten van dat kasteel te onderzoeken”, verklaarde Stef.

“Oh dat. Nee, nog niet. De huizen eronder zien er verlaten uit, net als de rest van het dorp. Maar dat zegt blijkbaar niet alles, gezien die oude vrouw die we zagen lopen. Het valt moeilijk te zeggen of er nog meer bewoners zijn achtergebleven. Maar vooralsnog heb ik verder niemand opgemerkt.”

Met een mok thee in de hand zaten de twee mannen even later bij de rand van een uitstekende rotspunt boven het ravijn. Door de lege ruimte rondom kon Stef met halfgesloten ogen de illusie opwekken dat hij boven het landschap in de diepte zweefde. Een sensatie die even opwindend was als duizelingwekkend. Met hun kijkers gericht op de ruïne tegen de krijtrots in de diepte probeerden de mannen vast te stellen hoe het oorspronkelijke gebouw was samengesteld en op welke wijze ze er nu het beste bij konden komen. Vanuit hun gezichtspunt leek het heel goed mogelijk dat er lang geleden een grot was geweest op het niveau van de rivier. Maar door de weg die er nu voor langsliep en de muur tegen de rotswand, was het onmogelijk om daar iets van te zien. Ze speculeerden over de mogelijkheid dat er een holte verscholen ging achter de muur en dat die bereikbaar zou kunnen zijn vanuit het robuuste woonhuis dat onder het kasteel stond.

“Ja, maar Xavier, als daar een ingestorte grot was, dan had men die toch al lang geleden ontdekt? Zo niet bij de bouw van het kasteel, dan toch zeker wel bij het aanleggen van de weg of het bouwen van die huizen?”

“Misschien heb je gelijk. Maar het is ook mogelijk dat de bouwers van het oorspronkelijke kasteel zo’n grot geheim hebben gehouden en misschien wel weer hebben afgesloten…”

“Als dat zo is, dan kunnen we de schat wel helemaal vergeten. Dan is die al lang geleden ontdekt en te gelde gemaakt”, stelde Stef.

“Dat zou kunnen, maar laten we positief blijven en ervanuit gaan dat er nog iets te vinden valt. Er is ook geen reden om aan te nemen dat het kasteel precies op de plek van de grot staat. Misschien dat de naam van de duivel ooit verbonden was aan een andere locatie hier vlakbij.”

“Verdraaid, daar zeg je zo wat. Maar als dat zo is, dan zijn we hier voorlopig nog niet uitgezocht.” Stef zag ineens een eindeloze zoektocht over de rotsen rond Cabrerets voor zich opdoemen. En hij wist niet of hij daar nou blij mee moest zijn.

“Laten we niet in paniek raken, Stef. We moeten de boel systematisch aanpakken. Dat was toch jouw eigen voorstel, weet je nog, toen we in Cajarc waren?”

Stef gromde bevestigend terwijl hij door zijn verrekijker de hele rots langs de Célé nog eens afspeurde. Het was om wanhopig van te worden. Achter ieder huis dat tegen de verticale wand was gebouwd kon zich wel een grot bevinden. En dan was er nog die hele vallei aan de linkerkant, die aansloot op de kloof waar de rivier doorheen stroomde. Aan de overkant daarvan verrees een rotswand die als het ware het verlengde vormde van de klif waartegen het duivelskasteel opgetrokken was. Daar waren de meeste woningen van Cabrerets tegenaan of vlak voor gebouwd. Wie wist wat er schuilging achter de pittoresk ogende gevels van die oude dorpshuizen? En aan hùn zijde van die vallei waren ze aan het begin van de middag omhoog gekomen langs de minder steile hellingen. De kale rots werd aan deze kant bedekt door ondoordringbare droge begroeiing, maar het was bekend dat er prehistorische grotten verborgen waren onder het groen, dus wat lag daar nog meer verscholen? Hoeveel viel daar nog te ontdekken? Dat bracht Stef tot het inzicht dat archeologen en speleologen waarschijnlijk de hele omgeving al eens nauwkeurig hadden onderzocht op zoek naar meer oeroude rotsschilderingen.

“Maar dat is juist enorm nuttig”, reageerde Xavier. “Dat betekent dat wij op de meest voor de hand liggende plekken niet meer hoeven zoeken. Snap je? Kijk, we weten dat de schat in moderne tijden niet is gevonden. Anders zou daar heus wel iets van bekend zijn. Dus, òf hij is in de turbulentie van de Middeleeuwen gevonden en weer verdwenen – en dan kunnen we wel aannemen dat het relikwie of wat het dan ook was vervolgens gedemonteerd is en de brokstukken te gelde gemaakt. Òf, in het andere geval, is hij nooit teruggevonden en ligt daar beneden misschien ergens een kostbaar object te wachten op ontdekking.”

Om te vieren dat ze die dag zo dicht bij hun doel waren gekomen trok Stef een fles wijn open bij het avondeten – hun voorlaatste. De laatste fles had hij in gedachten gereserveerd om het vinden van de schat te vieren, hoewel hij daar nog altijd sceptisch over was. Gezien de omstandigheden kon zulk succes nog wel even op zich laten wachten. En hoe vaak zou hij in de tussentijd niet snakken naar een wijntje? Hij vertrouwde er maar op dat in de opengebroken supermarkt, of elders, nog wel een fles wijn te vinden zou zijn. Hun maaltijd bestond voor de gelegenheid uit opgewarmde ravioli in tomatensaus en ananas uit blik toe. Geen verfijnd culinair genoegen, maar de zoete ananas combineerde prima met een stukje Bleu du Quercy – een regionale blauwschimmelkaas die, hoe toepasselijk, gerijpt was in de grotten langs de Lot. Xavier beloofde de volgende dag een paar strikken uit te zetten op de vlakte in de hoop een haas te vangen voor hun volgende avondmaal.

Het begon al te schemeren toen ze weer op hun rotspunt boven Cabrerets zaten en uitkeken over de kloof van de Célé en de kleine vallei die er op uitkwam. Het dek van zware wolken was niet overgewaaid en hing laag over de vlakte, maar de warmte van de zon was gevangen in het gesteente en de dag weigerde af te koelen. Af en toe hoorden ze het gerommel van onweer heel ver weg, als een onuitgesproken dreigement van de elementen. Onrustig vlogen gierzwaluwen heen en weer in de diepte onder hun voeten. De fles wijn stond leeg tussen hen in en Xavier zat op zijn tablet foto’s te bekijken en zijn kaart te bestuderen. Plotseling stond hij op en Stef verwachtte dat zijn metgezel water zou gaan opzetten om thee te maken of zoiets. Maar tot zijn verbazing liep hij een stukje naar links en knielde neer om over de rand in de diepte te kijken. Stef hoorde dat Xavier iets in zichzelf mompelde, maar hij kon er niets van verstaan. Toen liep de Canadees weer weg van de rand en verdween uit zijn blikveld. Nieuwsgierig keek Stef om. Hij zag dat de ander gehurkt bij zijn bagage zijn verrekijker tevoorschijn haalde. Stef voelde dat een plotselinge opwinding zich meester had gemaakt van zijn reisgenoot. Die liep nu verder terug langs de rand van de afgrond, onderwijl met tussenpozen naar beneden spiedend. Hij verdween achter een bosje en kwam even verderop weer tevoorschijn. Geknield keek hij door zijn kijker Stef’s kant op, maar lager, naar de rots onder hun kleine kampement, zo leek het. Stef was ondertussen opgestaan en probeerde over te rand te kijken om te zien wat de oorzaak van die onverwachte commotie was, maar de grond was gevaarlijk brokkelig zo dicht bij de afgrond. Hij maakte een vragend gebaar naar Xavier. Die zwaaide naar hem en met een beweging van zijn arm wenkte hij Stef om zelf te komen kijken.

Xavier had een verhitte blik in zijn bloeddoorlopen ogen. Opgewekt lachte hij Stef toe toen die zich bij hem voegde. “Geweldig, Stef. We zitten ons al de hele middag af te vragen hoe we die ingestorte grot kunnen vinden, nietwaar?” Hij moest lachen. “Volgens mij zitten we er zo’n beetje bovenop.” Hij wees naar de rand van het plateau in de richting van hun tentjes en daar voorbij.

“Zie je die inkepingen langs de rand?”

Het was Stef wel opgevallen dat de richel hier nogal grillig gevormd was, maar nu zag hij dat er als het ware halfronde happen uit de rand van de hoogvlakte verdwenen waren. En ze waren van flinke omvang, wel meer dan tien meter breed. Voorbij de zendmast zag hij een inham die zelfs nog groter was. Maar de betekenis van dat fenomeen, waarvan de ander zo zichtbaar opgewonden raakte, ontging hem nog even.

“Volgens mij zijn dit typische sporen van instortingen!” zei hij met een uitdrukking op zijn gezicht alsof hij tot zijn eigen verrassing zojuist het licht van de Openbaring had gezien. “Kijk maar, daar beneden. Onder die inhammen zie je de hellingen van oude instortingen. Ze zijn in de loop der jaren weliswaar helemaal begroeid, maar de hopen neergekomen puin die tegen de rotswand liggen zijn onmiskenbaar.”

Het begon Stef nu te dagen. In gedachten vormde hij zich een beeld van een afbrokkelende rand van het massief, net zoals hij kort tevoren had gezien toen hij zelf te dicht bij de afgrond stond, maar dan op veel grotere schaal. En inderdaad kon je aan de voet van de steile rotswand de opeenstapeling van neergekomen gesteente onderscheiden.

“Oh, kijk Xavier. Dààr, in de river”, wees hij in de diepte. “Daar ligt zelfs een groot rotsblok midden in de stroom. Die kan natuurlijk alleen maar van boven gekomen zijn…” Plotseling zag hij voor zich hoe de monniken achthonderdvijftig jaar eerder beneden langs de Célé waren gekomen en, misschien op een pad over het lage land aan de overkant van het water, waren overvallen en vervolgens weggevoerd naar een hol in dezelfde klif waar ze nu bovenop stonden. En dat er in alle tienduizenden jaren van de geschiedenis van de kloof juist op dat moment een stuk van de rand afbrak op precies de plek waar de geestelijken uit Cluny gevangen gehouden werden in hun onderaardse hel. Het was een fantastisch verhaal – verleidelijk ook. Hij gaf zich weerloos over aan de euforie van dat moment van ontdekking. De beloning voor al hun inspanningen leek ineens niet ver meer.

“Ja ja”, zei Xavier enthousiast. “Goed gezien. Kom, laten we daar eens gaan kijken. Misschien vinden we nog meer aanwijzingen.” En hij begaf zich met energieke stappen in de richting van hun kamp, de zendmast en het nog niet onderzochte terrein dat erachter wachtte.

“Wacht even, Xavier”, riep Stef hem na. “Het wordt al donker, laten we eerst onze zaklampen even pakken.” Maar er was geen houden meer aan, met het nerveus geritsel van dorre bladeren en gekraak van dode takken verdween Xavier in het schemerduister. Ergens aan de horizon in het zuiden flakkerde het wolkendek op in een bliksemflits.

Toen Stef bij hun tentjes aankwam, was Xavier al niet meer te zien. Hij meende het geluid van brekend, dor hout te horen in de verte, maar de geluiden klopten niet helemaal met de richting die zijn metgezel was opgelopen. Fladderend vloog een verstoorde vogel op in de schemer. Zijn eigen zaklamp had hij gauw gepakt, maar die van Xavier kon hij zo snel niet vinden. Terwijl Stef zocht in diens bagagekarretje hoorde hij plotseling een huiveringwekkende kreet. Die kwam onmiskenbaar uit de richting waarin Xavier verdwenen was. Verstijft van schrik luisterde Stef, in afwachting van verdere geluiden die zouden kunnen verklaren wat er gaande was. Maar het bleef stil, doodstil. Alleen het bonzen van zijn hart galmde in zijn oren. Wat gebeurde daar in de snel vallende duisternis? De angst voor achtervolgers die gedurende de afgelopen weken zo vaak zijn gevoelens had overheerst, bracht hem weer bij zijn positieven. Een scenario dat hij in gedachten al vele malen had afgedraaid trad in werking en zonder erbij na te denken liep hij terug naar zijn rugzak en haalde het pistool tevoorschijn. Hij ontgrendelde het wapen en liep half op de tast zo stil mogelijk de kant op waar de kreet vandaan gekomen was. Zijn zaklamp gebruikte hij niet om zijn exacte positie niet te verraden aan eventuele kwaadwillenden. Maar het bleef stil tussen de struiken en Stef zag niets bewegen.

Hij passeerde de zendmast die nu als een eenzame bliksemafleider de aandacht stond te trekken in het verlaten ruige landschap. Het silhouet van de strakke zigzag-constructie van de metalen paal verrees als een opmerkelijke symmetrische scheur in de dreigende avondlucht. Er stonden een paar schakelkasten naast en met zijn vuurwapen in de aanslag keek Stef angstig of erachter geen gehurkte gestalte verborgen zat, klaar om hem te bespringen. Maar hij zag geen spoor van menselijke aanwezigheid. Snel sloop hij verder en even meende hij een eindje achter zich een geluid te horen, maar zijn aandacht werd op dat moment getrokken door een lichtgevend object vlak bij de rand van de afgrond. Toen hij dichterbij kwam herkende hij Xavier’s tablet. Het koude licht van het beeldscherm viel op de kale takken van een lage dode struik en creëerde een spookachtig beeld van verwrongen tentakels die opdoemden uit het duister. Maar van Xavier zelf geen spoor. Was hij overmeesterd en afgevoerd? Verward keek Stef om zich heen en nu sloeg de angst hem pas echt om het hart. Een ijzingwekkend voorgevoel maakte zich van hem meester. Op zijn knieën kroop hij naar de rand van de klif en tuurde in de diepte. In het donker zag hij halverwege de rotswand een grillig gevormde schaduw afgetekend op het witte gesteente. Met bonzend hart knipte hij zijn zaklamp aan en zag wat hij al vreesde: op een smalle richel lag het levenloze lichaam van Xavier. De onnatuurlijke houding van zijn lichaam en de grote bloedvlek rond zijn hoofd lieten weinig ruimte voor twijfel. Met een vreemde hoek in de nek leek zijn metgezel zich nog in te spannen om iets bepaalds in zijn blikveld te krijgen.

Gebiologeerd staarde Stef naar de roerloze gestalte van zijn reisgenoot, alsof hij hem door pure denkkracht weer tot leven kon wekken. Zo te zien was Xavier in zijn enthousiasme te dicht bij de brokkelige rand van de afgrond gekomen en had die het begeven. En was hij daardoor naar beneden gestort. Doodgevallen, terwijl hij zo dicht bij de oplossing van het mysterie van Eleanor’s verloren schat leek te zijn. Wat een tragisch ongeval, ging het door Stef heen, half opgelucht dat er blijkbaar geen sprake was van een aanval door belagers. Maar op dat moment werd hij opgeschrikt door het geluid van een brekende tak. Het kwam uit het bosje vlak achter hem. Zijn haren gingen recht overeind staan en zijn benen werden slap. Er klonk geritsel en geknisper in het donker. Dat was geen vogel. Er sloop iemand door de struiken. Was Xavier’s dood dan toch geen ongeluk? Die vraag flitste door zijn hoofd terwijl hij zijn lamp uitklikte en zich geruisloos omdraaide. Had iemand de Canadees dan toch van de rots afgeduwd? Hij kroop overeind en begon een omtrekkende beweging te maken. Het geluid kwam nu onmiskenbaar dichterbij en Stef dook weg achter een struik, maar kon niet verhinderen dat hij daarbij op een dood stuk hout stapte. Met een luide krak werd zijn schuilplaats verraden en binnensmonds vloekend kromp Stef ineen. Het angstzweet brak hem uit. In zijn trillende hand hield hij het pistool gericht op het bosje waar hij de naderende onbekende vermoedde. Die bewoog nu ook niet meer en een beklemmende stilte viel over de vlakte. Toen dook er ineens een duistere gestalte op tussen de schaduwen. Het was onmiskenbaar een monnik met zijn puntkap over het hoofd getrokken – het zag er uit als de middeleeuwse versie van een hoodie, ging het door Stef heen. Terwijl de gedaante op hem af kwam drukte hij in een reflex tweemaal af. Twee oorverdovende knallen verbrijzelden de stilte van de nacht. Als donderslagen weerkaatsten ze tegen de hellingen aan de overkant van de vallei, echoden terug naar de rotswand boven Cabrerets, vandaar weer over de glooiingen langs de Célé, tegen de klif waarop hij zich bevond en weer opnieuw naar de overkant.

Het salvo dat galmend wegebde klonk als een vernietigend spervuur dat kilometers ver in de omtrek hoorbaar moest zijn. Ergens in de diepte begon een hond te janken. De duistere figuur zakte kreunend ineen. “Stef, njè… oh, moi Bozje…”, klonk het. Verlamd van schrik hoorde Stef dat de vreemdeling zijn naam uitsprak. De stem kwam hem vaag bekend voor. Wat? Wat? Wat? In paniek kon hij geen betere vraag formuleren. Alle houvast van zijn denken was verdwenen, zijn voorstelling van de werkelijkheid op drift geraakt. Alsof hij zelf van de rots was afgevallen tuimelde zijn geest door een wreed universum van vragen. Met uiterste krachtsinspanning wist hij zichzelf overeind te werken. Het dampende pistool in zijn hand houdend strompelde hij naar de anachronistische gedaante die half in een droge struik hing. Zijn kap was van zijn hoofd gegleden en zelfs in het donker herkende hij de bleke trekken van Janusz, de Poolse martelaar in spé die hij voor het laatst in Conques had gezien. Was hìj dus de mysterieuze monnik die naar hen op zoek was?

Maar wat had de bevlogen theologiestudent in ’s hemelsnaam van doen met hun achtervolgers? Hoe paste hij in het complot van de Rode Dood?

Door het wijdvallende kledingstuk kon Stef geen verwondingen zien, maar de reutelende ademhaling van de Pool verraadde dat hij stervende was. Een druppel bloed sijpelde uit zijn mondhoek. Stef deed een poging om de ongelukkige uit de struik te krijgen teneinde hem wat comfortabeler neer te leggen in het gras, maar het grove weefsel van zijn pij was verstrikt geraakt in de doornige takken. Hij zou hem daar alleen maar met een hoop gesjor uit kunnen bevrijden. Janusz opende zijn ogen en leek een poging te doen om te focussen op Stef, die zijn gezicht vlak bij dat van de jongeman had gebracht. Zelfs in het donker zag hij de rode gloed in diens ogen.

“Janusz, wat… wat doe jij nou hier”, stamelde hij ontdaan.

De ander maakte met zijn hand een gebaar in de richting van het zilveren kruisje dat om zijn nek hing en er leek even een glimlach rond zijn mond te verschijnen toen hij Stef in beeld kreeg. Daarop sloot hij de ogen. “Passsauff… urrrgh… Szjie sjuchen dich…”, fluisterde hij met een laatste krachtsinspanning in verwrongen Duits. Toen ging er een stuip door hem heen en verslapte zijn lichaam. Als verlamd staarde Stef naar het stilgevallen gelaat. Overdonderd keek hij naar een verstarde, bevroren grimas, alsof de film van het leven midden in een belangrijke scene tot stilstand gekomen was.

Een afgrijselijk inzicht drong zich aan hem op. Had hij de jongen doodgeschoten terwijl die hem wilde waarschuwen voor iets dat hij al lang wist? Dat kon toch niet waar zijn. Onbeantwoorde vragen flitsten door zijn hoofd als de bliksemschichten in de verte. Wat had Janusz hem nog meer willen, kunnen vertellen? Kende hij de identiteit van de achtervolgers? Wist hij waarom ze hem zochten? En wat wist hij van de dode Xavier wiens lichaam een tiental meters lager op die stenen richel lag? Het was te laat nu, voor antwoorden op die vragen. En het deed er ook niet meer toe. Twee doden die op gewelddadige wijze aan hun eind waren gekomen lagen op deze kale rots en Stef had een rokend pistool in zijn hand. Wie zou ooit geloven dat hier sprake was van een noodlottige samenloop van omstandigheden? Hoezeer de openbare orde dan ook ineengestort was en hoeveel dodelijke slachtoffers de Rode Dood dan ook gemaakt had, deze twee doden vielen in een heel andere categorie. En vroeg of laat zou iemand willen weten wie er verantwoordelijk was voor hun bloedige einde. Schuldbewust keek Stef om zich heen, alsof hij verwachtte dat er ieder moment iemand zou opduiken om hem in de boeien te slaan. Of erger.

In de vallei beneden hem waren een paar honden aangeslagen. Hun luide geblaf klonk als een beschuldigend oordeel van verre getuigen, heen en weer kaatsend tussen helling en rotswand. Tot zijn schrik zag hij dat er in een of twee huizen lichten waren ontstoken. Zou daar nog ergens een telefoon werken? Waren de schoten in de nacht al gemeld bij een laatste restant van het gezag? De paniek sloeg Stef om het hart. Hij moest er vandoor. En snel ook. Weg van deze onheilsplek, voordat iemand besloot om hierboven een kijkje te komen nemen. Maar waarheen? Er was nooit een ander reisdoel geweest dan de plaats waar ze de schat hoopten te vinden. Dat was nu een fabeltje uit een ander tijdperk. Die fantasie waarin ze de afgelopen weken geleefd hadden was abrupt ten einde gekomen en een angstaanjagende werkelijkheid waarin een heel andere achtervolging een rol speelde drong zich op. Vanaf nu was hij een voortvluchtige, niet alleen voor schimmige Oost-Europese misdadigers, maar ook voor de wet. In een halfhartig gebaar van medemenselijkheid trok hij het dode lichaam van Janusz los van de struik en legde het enigszins ordelijk op de grond, de handen gevouwen op de borst. Voor Xavier kon hij niets meer doen. Hij keek nog eens over de rand naar beneden en nam in gedachten afscheid van zijn steun en toeverlaat gedurende de dagen sinds zijn crisis op de Aubrac. Nu moest hij het verder alleen uitzoeken.

Als in een nachtmerrie zocht Stef zijn weg door het droge struikgewas en vond hun verlaten kampementje terug. Hij probeerde zijn gedachten te ordenen om te beslissen wat hij het beste zou kunnen meenemen op zijn vlucht. Tot zijn verbazing constateerde hij dat hij in staat was om rationeel na te denken over zijn benarde situatie. Vooral voedsel leek hem een prioriteit. Stef besloot zoveel mogelijk van hun voorraad houdbare levensmiddelen mee te nemen. Even overwoog hij om enkele van zijn persoonlijke bezittingen te laten liggen, om zoveel mogelijk ruimte te hebben voor eten en drinken. Maar hij bedacht dat het waarschijnlijk verstandig was om zo min mogelijk sporen van zijn eigen aanwezigheid achter te laten. Stef stak het pistool in zijn rugzak en begon zijn tentje op te breken, maar vond ineens dat hij misschien ook wat nuttige zaken uit Xavier’s karretje kon toevoegen aan zijn bagage. Het halfingezakte tentje aan zijn lot overlatend begon hij de spullen van zijn reisgenoot te doorzoeken. Aan die geavanceerde bodemradar had hij natuurlijk niets, maar het kleine zonnepaneeltje om batterijen op te laden leek hem wel erg nuttig. Het viel hem in dat hij ook de tablet van Xavier kon meenemen. Die had hij laten liggen op de onheilsplek verderop. Hij wist dat daarop gedetailleerde kaarten stonden. Maar misschien had hij genoeg aan de GPS-app van zijn eigen smartphone? Verward richtte hij zich weer op de voorraad levensmiddelen en begon wat blikken in een plastic tas te proppen. Toen bedacht hij dat hij beter eerst zijn slaapzak kon oprollen. En zijn tentje…

Een chaotisch kwartiertje later hees Stef zijn topzware rugzak op de schouders en pakte hij de plastic tassen met eten die hij had verzameld op. Een kleine rugzak met waardevolle spullen had hij voor zijn borst gehangen. Wankelend onder het gewicht van zijn zware last stapte hij door het bosje in de richting van het weggetje dat naar de zendmast leidde. Hij had besloten om de rivier over te steken en zijn weg te zoeken over de woeste vlakte aan de andere kant van het water. Waarheen? Dat wist Stef niet. Het beste dat hij op dat moment kon bedenken was het Jacobspad te verlaten en zuidwaarts de wildernis in te trekken. Wèg van de voorspelbare wandelroute en in de richting van de dichtstbijzijnde grens, die met Spanje. Het onweer was ondertussen dichterbij gekomen en het dikke wolkendek dat laag boven de causse hing flakkerde onheilspellend op.

Eén gedachte over “22 | Eindhalte: Cabrerets”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *