Stef leidde hen weg van de kloosterruïne van Marcilhac. De twee mannen liepen door een nauw straatje en vonden de geasfalteerde departementale route naar het westen, in de richting van Cabrerets. Links van hen lag een strook groene velden met daarachter de Célé en de hoge krijtrots die als een dreigende natuurramp haar schaduw over Marcilhac wierp. Het was ondertussen halverwege de middag en de zon hing brandend boven de rand van het plateau. Xavier sjokte wezenloos aangeslagen achter Stef aan, maar begon gelukkig weer een beetje tot zichzelf te komen. Hij had zijn tablet tevoorschijn gehaald en bestudeerde onder het lopen met hernieuwde aandacht zijn elektronische kaart. Na een paar honderd meter kregen ze rechts van de weg de witte muur van een begraafplaats in het oog. De grafmonumenten en kruizen staken nieuwsgierig boven de stenen afscheiding uit, alsof ze vanuit het domein der doden de gebeurtenissen die zich afspeelden in de wereld van de levenden wilden blijven volgen. Of was het een welkomstcomité van het dodenrijk, wachtend op nieuwe aanwinsten?
Naast de begraafplaats voegde zich een onverhard landweggetje bij de geasfalteerde toegangsweg en op de achtergrond verscheen in de verte het witte krijt van de volgende klif in hun gezichtsveld. De ijzeren deuren van de begraafplaats stonden uitnodigend open. Naast de ingang stond in de schaduw van een klein gebouwtje een bankje.
“Laten we even gaan zitten”, opperde Xavier. “Ik wil even kijken hoe we het beste verder kunnen gaan. Er waren boven Marcilhac een paar grotten die we zouden gaan bekijken, weet je nog?”
Stef was die bezienswaardigheden helemaal vergeten, maar vond het bemoedigend om te constateren dat zijn kameraad weer bij de les was. Terwijl de ander zich verdiepte in zijn routeplanner keek Stef om zich heen. Op de ommuurde dodenakker hing een kleine graafmachine scheef over een groot gapend gat in de grond. Een groepje kraaien zat zwijgend op de uitgestrekte arm van de machine, in afwachting van opwindende gebeurtenissen. Stef huiverde. Hij wilde niet denken aan wat er al in die kuil lag.
“Als we tegen de helling hierachter omhooggaan, dan is het nog geen kilometer lopen naar de Grotte de Bellevue boven Marcilhac”, kondigde Xavier aan. “Dat is een klein stukje terug, maar misschien moeten we daar toch maar even gaan kijken. Dan kunnen we daarna over het bovenland in de richting van Cabrerets lopen en uitkijken naar een plek om de nacht door te brengen.”
Stef zag geen reden om dit voorstel af te wijzen, hoewel ze wat hem betreft wel meteen op zoek mochten gaan naar een geschikt plaatsje om hun tentjes op te zetten. Maar het kon geen kwaad om het haperende vlammetje van Xavier’s speurdrift een beetje aan te wakkeren, ook als dat betekende dat ze een kleine omweg moesten maken. Dat had hij er wel voor over.
Dus klommen ze even later over een stoffig boerenpaadje tegen de droge helling op. Daarboven kwamen ze op een smal spoor dat over een richel in de rots liep en na een paar honderd meter bij een haarspeldbocht weer veranderde in een breder pad dat voldoende ruimte bood voor een auto of landbouwtractor. Puisten en scheuren van de naakte rots staken her en der de kop op, door de verdorde vegetatie op de hellingen heen. Al snel kwamen ze op een asfaltweg die langs de rand van het plateau boven Marcilhac slingerde. Ook op die afstand keken ze nog altijd omhoog tegen de dreigende steile klif aan de overkant van de vallei.
Op aanwijzing van Xavier gingen ze ergens linksaf en na een paar honderd meter stonden de mannen bij de ingang van een halfverborgen grot. De naam Bellevue suggereerde een mooi uitzicht, maar er viel niet meer te zien dan een rommelig veldje dat werd omzoomd door stukken bos en een onopvallende stenen wal die overwoekerd was door verdord struikgewas. Misschien dat de bomen het uitzicht blokkeerden op een panorama dat in vroegere tijden weids en ongerept was. Ze stonden tenslotte niet ver af van de rand van het plateau. Half verborgen achter uitgelopen struiken en neerhangende bramentakken stond in het met mos begroeide witte gesteente een ijzeren hek voor een donker gat. In een flauw lichtschijnsel zagen ze betonnen traptreden die door een donkere tunnel afdaalden naar een helder verlichte holte in de diepte. Dat was vreemd. Het suggereerde dat de grot een eind de rots inliep, maar dat zich toch ergens een opening bevond die groot genoeg was om het zonlicht binnen te laten. Een van spijlen in het hek ontbrak en Stef dacht dat hij zich wel door de opening heen zou kunnen wringen. Er lag zelfs een betonblokje op de grond dat zo te zien dienst deed als opstapje om daarbij behulpzaam te zijn. Blijkbaar werd de grot wel vaker clandestien bezocht. Xavier had zijn bagage inmiddels afgegespt en maakte aanstalten om naar binnen te gaan. Stef volgde zijn voorbeeld en bij het schijnsel van hun zaklampen liepen ze voorzichtig een twintigtal traptreden af. Het lage plafond was een omgekeerd maanlandschap van gladde bobbels en bulten, waaruit Stef concludeerde dat de grot niet was uitgehakt, maar op natuurlijke wijze uitgesleten was door wegstromend water. Het vocht hing nog altijd aan de wanden die roestbruin uitgeslagen waren en een deel van het plafond bestond zelfs uit een hele reeks kleine stalactieten. Er hing een geur van humus en vochtige aarde die Stef herinnerde aan de bossen van de Bourgogne. En toen stonden ze ineens onder de blauwe hemel. Het diffuse schijnsel van zonlicht kwam naar binnen door een gat van anderhalf bij drie meter dat boven hun hoofden in het gesteente zat. Ze bevonden zich in een onderaardse holte zo groot als een kleine huiskamer. Hier heerste een heel ander klimaat dan buiten in het volle zonlicht. De wanden waren uitbundig begroeid met verschil- lende soorten muurvarens, mossen en klimop. Het was er aangenaam koel, maar de vochtige lucht was niet erg uitnodigend. Op de grond lagen her en der verspreid de sporen van menselijke bezoek: een paar verkreukelde bierblikjes, een leeg pakje sigaretten en de wikkel van een energiereep.
“Mmmm, het is een mooie grot, Xavier”, merkte Stef op. “Maar geen aantrekkelijk verblijf voor zwervers of bandieten.” Er hing een drukkende stilte in de bedompte ruimte, een sinistere geur van vergankelijkheid en verwaarlozing.
“Nee, die vochtigheid is niet erg comfortabel. Maar afgezien daarvan is het een prima plek om je te verschuilen. Toch heel anders dan de open spelonken die we tot nu toe gezien hebben.”
“Nou, schuilen voor de regen zal hier niet goed lukken met die scheur in het plafond. En het regenwater kan nergens heen, dus de bodem zal bij een buitje wel veranderen in een modderpoel. Ik denk dat het microklimaat hier heel interessant is voor biologen, maar als plek om te verblijven is het hier niet bijzonder geschikt. Zou jij hier de nacht door willen brengen?”
“Nee, ik denk het niet”, gaf Xavier toe. “Toch hangt hier wel een mysterieuze sfeer. Het zou een prima plek zijn voor geheimzinnige rituelen, denk je niet?”
“Misschien wel, maar ik zie geen enkele aanwijzing die daarop wijst. Geen spoor van kampvuren of rotstekeningen. Zelfs geen moderne graffiti”, merkte Stef op terwijl hij nog eens onderzoekend om zich heen keek. Veel meer viel er niet te beleven in het hol en na een paar minuten rondsnuffelen stelde Xavier voor om hun tocht te vervolgen. En zo liepen ze tien minuten later zuidwaarts over de rand van het kalksteenplateau en pikten ze de richtingaanwijzingen voor de GR651 weer op. De wandelroute leidde hen weg van de vallei en spoedig bevonden ze zich weer in een eindeloos golvend landschap met ondoordringbare bossen van kromme eikjes en droge struiken. Stef begon verlangend uit te kijken naar een geschikte plek om te overnachten, maar tegelijkertijd was hij alert op sporen van menselijke aanwezigheid. Hij was de geheimzinnige monnik die hen zocht niet vergeten.
De mannen maakten een steile afdaling een diepe kloof in waar ze een paar afgelegen boerderijen troffen. De nederzetting lag er verlaten bij. Her en der stond een werkloze landbouwmachine op het land en ook hier zag Stef zo’n smalle, hoge kooi van kippengaas die hij aanvankelijk had aangezien voor een merkwaardige volière, maar die naar hij inmiddels begreep diende om de maïskolven in te drogen waarmee het vee gevoerd werd. Bij een veldje langs de weg passeerden ze een afdakje met een paardenharnas dat in een lang vervlogen tijdperk gebruikt werd door een hoefsmid. Aan de overkant van de kleine vallei ging het weer steil omhoog, de wildernis in.
“Laten we hier maar stoppen”, zei Xavier tien minuten later nadat hij zijn kaart weer geraadpleegd had. “Even verderop loopt een weg die afdaalt naar Sauliac. Die plaats kunnen we morgenvroeg bekijken. Vandaar is het nog zo’n zeven kilometer naar Cabrerets. Als het meezit kunnen we daar rond het middaguur zijn.”
Ze vonden een kleine open plek in een naaldbosje op de helling van een heuvel die uitzicht bood over het pad en de weg naar de vallei. Opgelucht trok Stef zijn schoenen uit en strekte zijn lichaam uit op de zachte bodem van verdord gras en gevallen naalden. Met zijn hoofd op zijn rugzak dommelde hij in.
Die avond leerde Xavier hem hoe hij het pistool moest demonteren en reinigen. “De chaos is nu zo groot dat het geen kwaad kan om voorbereid te zijn op gewelddadige situaties. Je pistool kan je nog van pas komen bij de anarchie die het land nu zijn greep heeft”, had de Canadees gezegd. “Dan is het wel belangrijk dat je dat vuurwapen goed schoonhoudt. Jammer dat we geen olie hebben om de boel te smeren, maar je kunt wel proberen het mechaniek vrij te houden van vuil.”
Ze speculeerden nog eens over de identiteit van de geheimzinnige monnik die hen achtervolgde. Maar bij gebrek aan concrete aanwijzingen bleven ze steken in vage veronderstellingen.
“Wie hij dan ook is, we kunnen er maar het beste van uit gaan dat deze schimmige figuur ons niet goed gezind is”, vatte Xavier samen. “De vraag is nu waar zijn zoektocht hem heen voert. Hoe groot is de kans dat we hem tegenkomen op ons pad naar Cabrerets?”
Het was moeilijk vast te stellen waarom de onbekende juist in Marcilhac naar hen geïnformeerd had. Betekende zijn aanwezigheid in de vallei van de Célé dat hij wist dat Xavier en Stef de hoofdroute van de GR65 verlaten hadden? En hoe kon hij dat dan weten? Was dat omdat de vermeende monnik al navraag had gedaan in Cajarc en omgeving? Stef opperde dat hij daar misschien gesproken had met de oude vrouw op de boerencamping.
“Dat klinkt logisch,” beaamde Xavier, “tenzij hij over andere informatiebronnen beschikt…” Hij viel even stil, alsof hij trachtte zich iets te herinneren. “Het kan ook zijn dat hij gewoon probeert ons te slim af te zijn”, vervolgde hij. “Omdat we sinds Conques al een paar keer zijn afgeweken van het officiële wandelparcours – juist om onze achtervolgers te verwarren – anticipeert hij daar misschien juist op. Dat zou kunnen verklaren waarom hij ervoor gekozen heeft om ons op de alternatieve route langs de Célé te zoeken.”
“Nou, dat is dan verdraaid slim van hem,” reageerde Stef sceptisch, “maar ook niet zonder risico. Want als we ons gewoon aan de voorgeschreven route hadden gehouden, dan zou hij zodoende veel kostbare tijd hebben verspeeld.”
“Misschien is dat precies wat er gebeurd is, Stef. Dat hij het slachtoffer is geworden van zijn eigen slimheid en ons hier liep te zoeken terwijl wij langs de Lot aan het speuren waren.” Zijn ironische lach om deze situatie ontaarde in een benauwde hoestbui.
Verontrust zag Stef dat zijn kameraad bloed opgaf in de grote zakdoek die hij de afgelopen dagen steeds vaker ter hand nam. Het bevestigde zijn vrees dat het virus de bescherming van Xavier’s experimentele vaccinaties begon te slechten. Stef had al een paar keer opgemerkt dat de ander heimelijk probeerde neusbloedingen te verhullen. Hij maakte zich zorgen om hem, maar kon er verder ook niets aan doen. Ongetwijfeld wist Xavier zelf het beste hoe zijn gezondheid er aan toe was, daar had hij Stef niet voor nodig. En verder viel er weinig aan te doen als het virus hem werkelijk in zijn greep had. Via een omweg probeerde hij de kwestie toch ter sprake te brengen door te beginnen over de omvang van de ramp. Nu ze weer op de hoogvlakte waren hadden ze een betere verbinding met de netwerken en probeerden ze zich op de hoogte stellen van het laatste nieuws. Dat was niet erg opwekkend. Er was een internationale noodsituatie uitgeroepen, zo lazen ze, en de Verenigde Naties probeerden met speciale hulpteams grote opvangcentra in te richten. Maar bij gebrek aan een effectieve medicatie en een tekort aan beschermende hulpmiddelen was de chaos compleet en liep de situatie inmiddels gierend uit de hand. Grenzen waren hermetisch afgesloten en verschillende Oost-Europese landen waren volledig uit het zicht verdwenen omdat de digitale infrastructuur het had begeven. Westerse media meldden dat er via telefoon of internet geen informatie meer uit het oosten van Europa kwam. Rusland leek niet meer te bestaan. Ook grote delen van Duitsland waren onbereikbaar. In Frankrijk dromden radeloze vluchtelingen samen bij zwaarbewaakte grensposten en in de meeste grote steden waren gewelddadigheden uitgebroken. Vergelijkbare taferelen speelden zich af in de landen rond de Noordzee. De verzwakte politiemachten waren niet opgewassen tegen de omvang van de beroeringen en overal was het leger ingeschakeld – voor zover dat nog functioneerde. In de Verenigde Staten hadden in verscheidende staten gewapende milities het gezag overgenomen. Met veel geweld probeerden die de paniek de kop in te drukken en de orde te herstellen. Te oordelen naar de nieuwsberichten en de chaotische filmpjes die circuleerden zonder veel resultaat. De paus riep op tot saamhorigheid en gebed, de Chinezen spraken van een westers complot om de mensheid te vernietigen en Noord-Korea beweerde dat het een vaccin had tegen het virus en voorspelde een glorieuze toekomst voor de Socialistische Heilstaat op de puinhopen van de decadente westerse beschaving.
Stef was geschokt. Een somber beeld van totale ondergang doemde op uit de berichtgeving. Er leek zich een Apocalyps van globale omvang te voltrekken terwijl zij bezig waren om schatzoekertje te spelen in Frankrijk. Hij had er geen idee van gehad dat de situatie zo ernstig uit de hand gelopen was. Nergens een berichtje over een behandeling of medicijn dat enige hoop zou kunnen bieden, ook al werd er wereldwijd naarstig naar een oplossing gezocht. Hij las dat het inmiddels duidelijk geworden was dat het virus verwantschap vertoonde met een stam van het influenzavirus die ooit in Kazachstan was aangetroffen, maar dat er een synthetische component aan was toegevoegd die het extra virulent maakte. Een leger van beschuldigende vingers wees in oostelijke richting, waar men zich in een schuldbewust stilzwijgen hulde. Of misschien was er niemand meer in leven om te reageren?
Xavier stelde de vraag die Stef zelf ook het meeste bezighield: “Valt er nergens iets te lezen over individuen zoals jij, die immuun lijken te zijn voor de ziekte?”
Na een beetje zoeken vond Stef op een Amerikaanse website een interview waarin een bioloog speculeerde dat er mensen moesten zijn met een aantal natuurlijke mutaties in hun DNA die het immuunsysteem extra gevoelig maakte voor bepaalde eiwitten van het virus. Daarbij noemde de wetenschapper een detail dat hem even naar adem deed happen. “Xavier, luister eens wat ik hier lees. Deze onderzoeker beweert dat er aanwijzingen zijn dat bepaalde vormen van allergie of eczeem mogelijk een rol spelen bij een verhoogde weerstand tegen het virus dat de Rode Dood veroorzaakt.”
“Wat? Wat zeg je, allergieën? Wat is dat nou voor onzin? Wat hebben allergieën er nu mee te maken?”
“Nee, nee. Dat is helemaal niet zo vreemd, hoor. Die gedachte is trouwens al eens bij me opgekomen”, zei Stef. “Voor zover ik me herinner zijn allergieën en eczeem het gevolg van een ongebalanceerde reactie van ons natuurlijke immuunsysteem, iets met bepaalde signaalstoffen, cytokinen en interleukinen of zo. Ik weet het niet meer precies. Ons afweersysteem is een complexe en hele delicate machinerie waarin veel verschillende soorten van witte bloedlichaampjes hun werk doen op verschillende niveaus. En al die uiteenlopende componenten communiceren met elkaar door middel van uiteenlopende signaalstoffen. Daarbij kan gemakkelijk iets misgaan. De productie van die signaalstoffen kan uit de hand lopen, of het mechanisme dat het afgeven van die moleculen om een signaal door te geven moet reguleren. Ook het afbreken ervan nadat ze hun werk hebben gedaan kan stagneren waardoor het immuunsysteem blijvend geactiveerd wordt terwijl dat al lang niet meer nodig is. Signaalstoffen hebben ook geen nut als ze niet aankomen op hun bestemming en daar zijn receptormoleculen nodig om hun aankomst te bevestigen en door te geven aan het systeem in de cel dat moet reageren. Ook in dat proces kan van alles misgaan. Je kunt te veel of te weinig receptorcellen hebben. Het moeten allemaal heel specifieke en uitgebalanceerde reacties zijn op virussen of bacteriën die het lichaam binnendringen. Maar als dat systeem te gevoelig staat afgesteld, dan kan het lichaam overdreven heftig reageren op iets dat misschien zelfs helemaal geen bedreiging vormt, zoals bijvoorbeeld kattenharen, gluten of pollen.”
Xavier probeerde zijn redenatie te volgen, maar had een afwezige blik in zijn ogen.
“Snap je?” ging Stef verder. “Zo’n overdreven reactie van ons immuunsysteem op ongevaarlijke eiwitten noemen we een allergie. Eczeem lijkt daar een beetje op. Daarbij raken huidcellen ontstoken doordat het afweersysteem op hol slaat, ook ten gevolge van misinformatie die de afweercellen activeert. Als ik het goed interpreteer beweert deze bioloog dat zo’n ontregeld afweersysteem in dit geval heilzaam kan zijn bij het vroegtijdig uitschakelen van de virions, zoals hij ze noemt, die de ziekte veroorzaken. Hij gaat niet in de op de details, maar deze man suggereert dat daarbij meerdere factoren een rol spelen – misschien mutaties in eiwitten die het voor het virus moeilijker maken om de lichaamscellen binnen te dringen. Man, dit is de eerste keer dat ik iets lees dat kan verklaren waarom ik onaantastbaar ben voor de ziekte!”
“Maar, hoe dan? Wat voor allergie heb jij dan?”
“Nee, geen allergie, Xavier. Het is eczeem. Ik heb soms irritante aanvallen van eczeem op mijn voeten of handen. Als deze man gelijk heeft, dan is dat misschien de sleutel tot de verklaring voor mijn immuniteit.”
“Gewoon eczeem maakt jou resistent tegen de Mort Rouge?” riep Xavier ongelovig. “Maar dan zouden toch veel meer mensen bestand moeten zijn tegen het virus? Er zijn er zoveel met eczeem.”
“Nee, Xavier. Zo simpel is het niet. Zoals altijd is de werkelijkheid veel te complex om te vatten in een enkelvoudige bewering. Het punt is dat er, als in een perfect storm, een opeenstapeling van factoren ontstaat die leidt tot een bepaald resultaat. In dit geval zou het eczeem – en ook daarvan bestaan verschillende vormen met verschillende oorzaken en mechanismen – in samenspel met andere eigenschappen een onverwachte bescherming bieden. Die andere eigenschappen zijn waarschijnlijk kleine variaties in je genen die zich normaal gesproken aan de waarneming onttrekken omdat ze geen zichtbare afwijking veroorzaken, de zogenaamde silent mutations. Die kunnen ertoe leiden dat bepaalde eiwitten in je lichaam hun werk iets minder goed doen. Maar door het toeval dat de evolutie beheerst, kunnen ze in sommige gevallen ook beter functioneren door zo’n mutatie, of zelfs een heel nieuwe functie gaan vervullen in je cellen. Misschien blokkeert zo’n afwijking bij mij wel het aanhechtingsmechaniek van het virus. Dat weet ik niet zeker, hoor. Ik opper maar een theoretische mogelijkheid. Het is als een winnend lot in de loterij: je moet àlle getallen goed hebben en het eczeem is daar bij wijze van spreken slechts één van.” Dat spreekwoordelijke lot uit de loterij vond Stef zelf wel een toepasselijke beeldspraak. Hij had nooit een grote prijs gewonnen met kansspelen, maar in deze strijd op leven en dood was hem – als dit waar was – geheel onverwacht de hoofdprijs in de schoot geworpen. Ongelofelijk.
Even overwoog hij de mogelijkheid om zich te melden bij een medische post en een bloedmonster af te geven voor onderzoek. Zou dat misschien kunnen helpen bij het ontwikkelen van een medicijn tegen het virus? Hij vermoedde dat daarvoor een complexe en uitgebreide analyse van zijn genoom nodig was. En voor zover hij wist waren ze op dat moment vele kilometers verwijderd van de dichtstbijzijndste medische faciliteit. Die bevond zich waarschijnlijk in Cahors. Als de berichten over chaos en anarchie klopten, dan was het twijfelachtig of de noodzakelijke voorzieningen daar nog functioneerden. Hij suste zijn geweten met de gedachte dat ze de goede kant opliepen en dat ze over een paar dagen in de stad konden zijn. Dan kon hij de situatie beter beoordelen en alsnog besluiten om zich te melden. Eerst maar eens zien wat hun onderzoek in Cabrerets ging opleveren.
Om hun aanwezigheid niet te verraden besloten ze bij het vallen van de duisternis het kampvuurtje waarop ze gekookt hadden te doven. De sterrenhemel was buitengewoon helder die nacht, ondanks het nog altijd krachtige schijnsel van de halve maan. De witte band van de Melkweg hing als een verwaaide sluier in de zwarte hemel, van de lichte veeg in de letter ‘W’ van het sterrenbeeld Cassiopeia in het noorden tot de grote vlek van de kern van ons sterrenstelsel aan de zuidelijke horizon. Liggend op zijn slaapzak in de open lucht werd Stef onvermijdelijk herinnerd aan de kwetsbaarheid van het menselijk bestaan, zo nietig in de eindeloosheid en schijnbare willekeur van de kosmos. Maar tegelijkertijd zo wonderbaarlijk in zijn vermogen om dat alles te aanschouwen, te interpreteren, te bewonderen. Matter raised to consciousness. De aloude vraag kwam in hem op. Was de mensheid uniek? Of waren er elders in het universum levensvormen op zoek naar het antwoord op diezelfde vraag. Volgens de statistische aannames van Drake’s Equation moest het daarbuiten vergeven zijn van intelligent leven. Maar waar waren ze dan? Waarom liet et niks van zich horen? De meest aannemelijke verklaring die Stef hiervoor was tegengekomen stelde dat beschavingen maar een zeer beperkte houdbaarheid hadden. Zodra intelligente wezens in staat waren om een geavanceerde technologie te ontwikkelen, was hun einde nabij. Was dat misschien een wetmatigheid waarvan hij de uitwerking de voorafgaande weken had kunnen aanschouwen? Was hij getuige van het einde van de menselijke beschaving? Dat was een ijzingwekkende gedachte. Maar waarom niet, eigenlijk?
Bij het licht van zijn kleine beeldscherm zat Xavier even verderop te werken aan het verslag van zijn onderzoek. Zijn donkere ogen glansden in het koude licht, de duistere contour van zijn gestalte tekende zich af tegen het diffuse licht van de sterrenhemel, als een kosmisch zwart gat in de gedaante van een mens. De gedachten van Stef dreven weg en hij fantaseerde over het groepje middeleeuwse monniken dat in deze omgeving haar noodlot had ontmoet. Hij kon nu wel begrijpen waarom ze de route langs de Célé hadden gekozen. Er waren langs deze rivier voldoende abdijen en kloosters om de route aantrekkelijk en veilig te doen lijken. De abdij van Marcilhac was in de twaalfde eeuw welvarend en beroemd geweest en moest voor het kleine reisgezelschap een uitnodigende halteplaats hebben geleken. Maar wat was er daarna gebeurd? Zouden ze het antwoord op die vraag vinden bij het Kasteel van de Duivel in Cabrerets?
Over de flank van een uitloper van het hoogland liepen Xavier en Stef de volgende ochtend het laatste stuk naar Sauliac. Links van hen in de diepte lag de rivier die even verderop een slinger maakte om de uitstulping van het plateau heen en uit het zicht verdween om met een volgende lus verderop weer te verschijnen. Toen ze op het uiterste punt van de uitloper stonden kregen ze een kasteel in het oog. Dat lag ver beneden hen aan de overkant van het water in de volgende bocht van de rivier. De burcht lag half verscholen in het groen. Ze bevonden zich een stuk hoger en keken neer op de binnenplaats, die omgeven werd door een allegaartje van schilderachtige vierkante torens en gebouwen en één ronde toren met een Bommelsteinspits. Langs de rivier lag aan hun kant van het water het moderne deel van Sauliac ingeklemd tussen de weg en de hellingen erboven. Hun pad slingerde hoog tegen de rots langs oud Sauliac, een nederzetting die bestond uit niet meer dan een rijtje woningen in de rotswand die uitkeken over de nieuwere woonkern in de diepte. Op het eerste stuk kwamen ze langs een klein bordje met een plattegrond van de oude bovenstad. Even verderop troffen ze weer een Château des Anglais, ingebouwd in een grote, hoge holte in de klif – een nis in de krijtrots waarin wegvloeiend regenwater lange, grijze sporen had getrokken. Van het bolwerk was niet veel meer over dan een paar krakkemikkige stukken muur die ze alleen van onderaf konden bekijken. Stef bedacht dat hij moeilijk kon vaststellen of de muren allemaal onderdeel hadden uitgemaakt van een versterking. De kleuren van de gebruikte stenen liepen nogal uiteen. Wat hem betrof konden het ook toevoegingen van latere datum zijn, om bijvoorbeeld te dienen als opslagruimte voor de dorpelingen. Het was niet duidelijk waar de toegang tot de ruïne zich bevond, maar vanaf het pad konden ze er niet bijkomen.
Xavier maakte plichtsgetrouw een aantal foto’s die hij toevoegde aan zijn archief. “Voor als Cabrerets niets wordt”, mompelde hij. Het viel Stef op dat de meeste woningen verderop niet tegen de rots gebouwd waren, maar links van het pad, op de rand van de steile afgrond. Hij concludeerde dat indien het grotwoningen waren, de holen zich in de rots onder zijn voeten moesten bevinden. De huizen zagen er stoer uit, met stevige schoorstenen en een bescheiden sierlijke holling in de aflopende daken van rode leisteen. Naast het pad vonden ze even later een lage doorgang in de rotswand. Ze konden er alleen gebukt doorheen en aan de andere kant stonden ze in een kleine holte die van boven open was. Het illustreerde nog eens dat de krijtrots op sommige plaatsen even poreus was als een Zwitserse gatenkaas. En dat was dan Sauliac. Enkele tientallen meters verderop week het pad af van de kloof en boog naar rechts af, een kleine groene vallei in.
Na een paar honderd meter ging het vervolgens in de schaduw van de bomen zigzag omhoog en kwamen Xavier en Stef op een heuvelrug. Het pad er overheen voerde hen langs weer een kleine vallei. Het was aangenaam koel en stil onder de boompjes, maar Stef voelde zich niet op zijn gemak. Ze waren weliswaar beschut, maar hij was de monnik niet vergeten. Als een onheilspellende schaduw liep diens duistere gedaante mee in zijn gedachten en Stef wierp regelmatig een blik achterom om te zien of ze niet gevolgd werden. Maar achter zich zag hij alleen Xavier die zwijgend zijn voetstappen volgde. Zo kwamen ze bij de ingang van het Château de Cuzals, een afgelegen landgoed waar een openluchtmuseum gevestigd was. Het stond bekend als een ecomusée dat gewijd was aan de geschiedenis van de landbouw. Voor zover Stef kon zien bestond het museum uit een soort kinderboerderij met een verzameling roestige landbouwmachines en tractoren. De poort was gesloten en het landgoed lag er verlaten bij. Ze hielden een korte pauze om te drinken uit hun waterflessen en een voedzame müslireep te delen. Vervolgens maakte hun route een scherpe bocht naar links en ging het zuidwaarts, over een geasfalteerde bosweg die het museum verbond met de buitenwereld. Stef verwachtte ieder moment een auto te zien verschijnen en hij speurde naar plekken waar ze snel konen wegduiken om buiten het zicht van passanten te blijven. Ze werden nog altijd gezocht en het leek hem veiliger dat zo weinig mogelijk mensen wisten waar ze waren, ook al waren er misschien niet meer zoveel levende mensen in de omgeving. Gelukkig stuurde na enige tijd een roodwit pijltje hen rechtsaf, een open veldje over en een bospad op. Stef hoopte dat ze in de beschutting van de bomen minder zichtbaar waren voor spiedende ogen.
Door het kale, droge bos liepen ze nu een tijdje verder over een rotsig pad. De natuur deed er het zwijgen toe. Geen vos liet zich zien en geen vogel liet zich horen. Stef verwonderde zich over kleine hoopjes zwarte zaadjes die hij een paar keer op het pad zag liggen. Maar zulke pikzwarte zaadjes had hij nog nooit gezien. Het leken eerder kleine dode insecten, kevertjes of zoiets, maar toen hij bukte om ze eens goed te bekijken zag hij geen kop of pootjes. Verkoolde zaadjes waren het ook niet, het leken eerder een soort vliesjes. Omdat ze vlak bij een klein gaatje in de grond lagen concludeerde hij dat het verschijnsel toch wel iets te maken moest hebben met insecten die uit een holletje waren gekropen en hun chitine-schildjes hadden afgeworpen om daarna weg te vliegen. Het had iets onheilspellends, het idee dat er kleine zwarte beestjes uit de aarde omhoog kropen om zich te verspreiden over de wereld.
Een stukje verderop ging het pad weer omlaag langs de helling van een klein dal waar een weg doorheen liep. Bij een cazelle staken ze het asfalt over en klommen de reisgenoten naar een afgelegen vallei waar een paar armetierige boerenhuisjes en schuurtjes met daken van roestige golfplaten stonden temidden van kleine veldjes en akkers die omzoomd werden door rijtjes lage boompjes en struiken. De nederzetting lag er verlaten bij en alleen een paar eksters scharrelde waakzaam rond. Even dacht Stef de weeë geur van een ontbindend lichaam te ruiken, maar de sensatie duurde niet lang genoeg om daarvan zeker te zijn. Misschien verbeeldde hij het zich. Een tiental meters achter hem sjokte Xavier in stilte voort, zijn blik op de grond gericht en als een lastdier voorover gebogen zijn karretje voorttrekkend. De waakzaamheid van zijn metgezel leek volledig verdwenen en dat gaf Stef het gevoel had dat hij zelf extra moest opletten. Achterdochtig dwaalde zijn blik over de groene hellingen aan weerszijden van de kleine enclave en hij meende een gestalte te zien wegduiken in de schaduw van de bosrand, maar hij vreesde dat zijn overbelaste geest hem parten begon te spelen. Hij vermoedde dat zijn beoordelingsvermogen aangetast raakte, niet alleen door de lichamelijke uitputting van de lange trektocht, maar ook door de stress ten gevolge van alle levensbedreigende omstandigheden die hem achtervolgden, van de Rode Dood tot de onbekenden die het op hem gemunt hadden.
Langzaam ging het weer omhoog en de mannen keken weer uit over de glooiingen van de hoogvlakte. Xavier kwam weer een beetje bij zijn positieven en stelde voor om de GR651 te verlaten en een korter pad naar de Célé en het Kasteel van de Duivel te nemen. Een schraal windje had vrij spel op het kale hoogland en zenuwachtig schudden kleine gele en paarse bloemetjes hun kopjes in de strakke bries. Voor hen uit stond in het zuiden de zon fel te stralen in een heldere blauwe hemel waarin hier en daar een wattig wolkje hing. Vreemd genoeg voelde Stef geen warmte op zijn huid, maar hij had wel het besef dat hij blootstond aan een ongezonde hoeveelheid kosmische straling, alsof hij hoog in de bergen was. Tot aan de horizon strekte het ongerepte landschap zich uit als een weidse groene oceaan, slechts onderbroken door de grillige lijn die de kloof van de Célé markeerde.
Door een verdroogd bosje liepen ze over de rug van een uitloper van de vlakte. Plotseling keken ze weer neer op de rivier die links van hen in de diepte verscheen en na een scherpe bocht ging het paadje naar beneden en keken ze uit over de smalle kloof van de Célé. De rivier stroomde voor hen uit naar het westen totdat ze moest wijken voor een enorme steile rotswand die oprees tussen de groene hellingen in de verte. Beneden hen lagen kleine huisjes tegen de helling die ze afdaalden en die verderop overging in een overhangende muur van kalksteen waar de rivier nietig langs vloeide. Halverwege de afstand die ze konden overzien week de krijtrots terug en begon volgens de kaart een nauwe vallei waar een zijriviertje doorheen stroomde. Daar zagen de mannen de huizen van een dorpje dat Cabrerets moest zijn. Door hun verrekijkers zagen Xavier en Stef dat de plaats werd gedomineerd door de massieve muren en torens van een flink kasteel dat strategisch op een lage rots naast de ingang van de vallei was gebouwd. Tussen het groen boven het plaatsje stond op bescheiden afstand van de burcht een kerkje.
“Is dat het Château du Diable?” vroeg Stef verbaasd. Het kasteel zag eruit als een goed onderhouden monument dat nog steeds bewoond werd.
“Nee, dat kan het niet zijn”, antwoordde Xavier terwijl hij zijn kaart er nog eens op nakeek. “Het Duivelskasteel moet een ruïne zijn, tegen de rotswand. Volgens mij net zoiets als we gezien hebben in Sauliac, maar dan in een betere staat…”
Met samengeknepen ogen tuurde hij naar beneden. “Kijk, zie je die brug daar? Over de rivier?” Hij wees naar een smalle stenen brug die ongeveer halverwege het dorpje lag, tegenover de overhangende klif. “Ik denk dat ons doel daar vlakbij ligt, zo’n beetje boven dat stuk waar geen huizen tegen de rots staan.”
Stef probeerde het deel van de stenen wand dat Xavier aanwees in beeld te krijgen met behulp van zijn kijker, maar zijn zicht werd belemmerd door een uitstekend stuk van de krijtrots.
“We moeten een stukje verder om het goed te kunnen zien, vermoed ik”, merkte Xavier op. En dus daalden ze verder af, over de zigzag van het geitenpaadje langs de eerste huizen van een buurtje dat het Bout du Lieu bleek te heten, het Einde van de Buurt. De huizen stonden in een beschutte kom in de flank van het plateau. Inmiddels waren ze zo ver afgedaald dat ze geen zicht meer hadden op het deel van de rotswand waar de overblijfselen van het kasteel moesten zijn. Bovendien liepen ze nu ongeveer in het verlengde van de vooruitstekende klif, zodat ze zo’n beetje tegen de zijkant ervan aankeken, en dus konden ze nog steeds niets zien van een kasteelruïne die tegen de wand gebouwd was.
Het smalle straatje ging het laatste stuk flink steil langs de rotswand naar beneden. Onderaan, bij de doorgaande weg langs de rivier troffen Stef en Xavier een waterbron, een aftappunt voor drinkwater dat uit het gesteente kwam. Er hing een bordje aan waarop stond dat de naam van bron Source de la Chèvre Blanche was, de Bron van de Witte Geit. Gretig grepen ze de gelegenheid aan om het stof en zweet van hun gezicht en armen te spoelen. Terwijl ze hun waterflessen bijvulden hield Stef de omgeving in de gaten, bedacht op toeschouwers of passanten die een bedreiging konden vormen. Maar hij zag geen mens en de weg lag er verlaten bij. Ook Xavier keek spiedend rond, maar zijn aandacht ging vooral uit naar de rotswand boven de weg. De eerste honderd meter voorbij de bron stonden er geen huizen en werd de rots afgedekt door een gemetselde muur van brokken basaltsteen die pal aan de weg stond. De wand was overwoekerd door afhangend onkruid. Op het terras erboven stonden een paar goed onderhouden traditionele huizen die uit het steen leken te groeien als architectonisch verantwoorde ornamenten op een bed van natuurlijke rots. Van een kasteel of zelfs maar een ruïne was nog altijd niets te zien.
“Kom Stef, laten we eens kijken of er verderop iets te zien valt van dat Duivelskasteel”, zei Xavier, die blijkbaar zijn lust tot exploreren weer had hervonden. De stenen brug lag zo’n honderdvijftig meter verderop, dus het zogenaamde kasteel moest zich net voorbij het rijtje huizen boven hun hoofden bevinden. En inderdaad, honderd meter verder eindigde het terras waarop de woningen stonden bij een verticale rand in de rotswand, die daarnaast een stukje terugweek. En daar keken ze plotseling op tegen de ronding van een halve toren en een flink stuk muur die omhoog kropen uit de struiken die boven de weg groeiden op een natuurlijke richel. In het stuk muur en de toren zaten een paar goed bewaarde vensteropeningen, waardoor de ruïne er meer uitzag als een overblijfsel van een echt kasteel dan de armetierige restanten die ze in Sauliac hadden bekeken. Boven de toren ging de rotswand nog zo’n vijftig meter verticaal omhoog. Van onderaf zag het kasteel er indrukwekkend en onneembaar uit. Stef schatte dat het overgebleven stuk muur zo’n tien meter breed was en misschien even hoog. De toren leek hem zes meter breed en een stukje hoger dan de muur. Hij zag vanaf de weg geen enkele mogelijkheid om bij het bouwwerk te komen.
Xavier had zijn tablet alweer tevoorschijn gehaald en stond ijverig foto’s te maken. Met een opgewonden blik in de ogen keek hij Stef aan. “Vanaf hier is het weinig overzichtelijk”, merkte hij op. “Eigenlijk zou ik wat meer afstand moeten hebben om goede foto’s te nemen, vanaf de overkant of zo.” Stef keek achterom en zag dat het kasteel precies aan een buitenbocht van de Célé lag. De rivier boog zich om een laag stuk land aan de overkant waarachter tegen de hellingen een woonwijkje ontstaan was in het verlengde van de brug een eindje verderop.
Ze liepen verder, langs een relatief modern woonblok dat tegen de klif stond en dat er even ontoegankelijk uitzag als een middeleeuwse vesting. Wat zich daarachter bevond konden ze vanaf de weg niet zien. Maar toen ze de brug aan hun linkerkant een eindje opliepen werd het duidelijk dat het kasteel ooit een stuk groter was geweest en zich tientallen meters over de richel had uitgestrekt. Vanaf de zichtbare overblijfselen van de ronde toren tot aan het punt waar de brug lag zagen ze rijen gaten in het gesteente die erop duidden dat er in vroeger tijden een houten bouwsel op een smalle rand had gestaan. Er moest een uitge- breide constructie tegen de verticale wand gehangen hebben, want de gaten zaten op verschillende niveaus. Ook werd nu een stenen trap zichtbaar. Die gaf vanaf een terras naast het woonblok toegang tot de richel waarop de versterking stond. Daaruit maakte Stef op dat het deel waar nu het ontoegankelijke huizenblok gebouwd was vroeger ook bij het kasteel hoorde. Dat leek bevestigd te worden door de massieve oude muur boven de weg, die liep vanaf de toren tot aan het grauwe woonblok. Het was door het vele groen op het terras daarboven niet helemaal goed te zien, maar Stef kreeg de indruk dat achter de bomen een grote holte in de rots schuil ging. Alles bij elkaar was het duidelijk dat er ooit een formidabel bolwerk had ge- staan, dicht op de Célé.
Aan de overkant van de brug stonden twee opvallende ruwhouten planken rechtop in de grond. Terwijl Xavier zijn foto’s maakte slenterde Stef er naartoe en hij zag nu dat het toeristische informatiebordjes waren. Op beide panelen prijkte een opgestoken hand met gespreide vingers die was uitgefreesd en met goud ingeschilderd. Daaronder waren geplastificeerde A4-tjes bevestigd. Op een ervan stond in drie talen een beknopte tekst over de geschiedenis van de burcht. Hij las dat het kasteel zijn oorsprong had in de vroege Middeleeuwen en gedurende de Honderdjarige Oorlog bezet was door de Engelsen, maar dat die eruit gegooid waren door de inwoners van Cabrerets. Daar moest Stef om glimlachen, omdat het hem deed denken aan de vele Engelse toeristen die de omgeving bezochten, die er vaak ook huizen bezaten, en ongetwijfeld tegenwoordig met open armen ontvangen werden door uitbaters van hotels, gîtes, restaurants en bars. De tekst meldde dat het kasteel oorspronkelijk negentig meter lang was, dertig meter hoog en vijf meter diep. Daar was nu niet veel meer van over, maar die afmetingen waren inderdaad indrukwekkend. Van beneden af was het niet te zien dat er op de richel een bouwwerk van vijf meter diep paste.
De tekst op het andere paneel had als kop La légende de la chevrette blanche. Een legende over een wit geitje? Stef moest even nadenken, maar toen herinnerde hij zich het bordje bij de waterbron waar ze zich zojuist een stukje terug langs de weg hadden verfrist. Was die ook niet naar een witte geit genoemd? Hij las nu een lokale legende over een boerenmeisje genaamd Mariëtta, dat ergens in de feodale Middeleeuwen rond Kerstmis verzocht gehoord te worden door de heer van het kasteel. Zij wilde hem vragen haar arme grootmoeder tegemoet te komen omdat die haar belasting niet kon betalen. De kasteelheer was onder de indruk van de schoonheid van het meisje en stelde voor dat hij in ruil voor haar gunsten de belastingschuld van haar grootmoeder zou kwijtschelden. De maagd was geschokt door dit voorstel en deugdzaam als zij was zag ze geen andere weg dan zich van het kasteel in de Célé te werpen, haar dood tegemoet. De volgende dag werd de streek binnengevallen door de vijand, het kasteel vernietigd en de kasteelheer gedood. Aldus de overlevering. Dat was natuurlijk de straf van God voor het onchristelijke gedrag van de ridder en inderdaad verscheen sindsdien ieder jaar op Kerstavond een wit geitje op de rotswand: de ziel van Mariëtta – zo verkondigde het plakkaat met een uitroepteken. Terzijde stond nog vermeld dat de plaatsnaam Cabrerets was afgeleid voor het Occitaanse woord cabreta, dat geitje betekent.
Xavier had zich inmiddels bij Stef gevoegd en las de tekst met een nadenkende frons op zijn gezicht. Toen klaarde zijn blik op en gaf hij Stef een klap op de schouder.
“Een wit geitje, Stef! Een wit geitje!” riep hij lachend uit. Stef begreep deze plotselinge opwelling van vrolijkheid niet en keek zijn metgezel vragend aan.
“Zie je het verband dan niet? Een witte geit! Met welk dier wordt de duivel altijd in verband gebracht? Nou? Met een geit natuurlijk!”
Even had Stef de indruk dat de ander een rondedansje van vreugde ging maken, maar dat was onmogelijk vanwege het karretje dat vast zat aan zijn middel. Stef had het gevoel dat hij iets miste, maar begreep niet wat dat kon zijn. Xavier pakte hem nu bij de arm en zei opgewonden: “Dat verklaart de naam van het kasteel natuurlijk. Snap je? Ergens in de loop van de geschiedenis is de voorstelling van de duivel in de gedaante van een geit verwisseld geraakt met het beeld van een onschuldig geitje dat een weerloze maagd vertegenwoordigt.”
Nu viel het muntje. In een flits zag Stef een keten van verbanden, associaties en historische verwisselingen – met goedbedoelde opzet misschien wel, maar evengoed verwarrend. Ja, het leek hem heel goed mogelijk dat de kerk een oude legende over de duivel naar haar hand had gezet met behulp van een sentimenteel en moralistisch kerstverhaal over een deugdzame maagd.
Xavier had zich vastgebeten in zijn gedachtegang en vervolgde zijn redenatie. “Een wit geitje of een witte duivel? Weet je nog dat er in de oorspronkelijke bron van de overval op onze monniken uit Cluny sprake was van een witte duivel?”
Stef moest toegeven dat er nu wel een aantal opmerkelijke toevalligheden samenkwamen: het kasteel, de aanwezigheid van grotten, de locatie op de route naar Santiago de Compostella, de witte duivel uit de middeleeuwse bron en de plaatselijke legende over een wit geitje. Het viel allemaal uit te leggen als bewijs dat er een kern van waarheid stak in Xavier’s verhaal over een verloren schat. Daar kon hij niet omheen. En het plaatste Cabrerets zonder twijfel aan de top van hun lijst van kandidaten voor verder onderzoek. Maar wat dan? Hoe nu verder? Vooralsnog liet hij zich meeslepen door het enthousiasme van zijn reisgenoot en hij vertelde hem zijn idee over de kerk die misschien een oude legende over een angstaanjagende duivel had vervangen door een moralistisch verhaaltje over een preutse maagd.
Xavier knikte instemmend toen hij deze verklaring hoorde. “Ja, dat klinkt wel als iets dat uit de koker van de een of andere priester zou kunnen komen.”
Stef richtte zijn blik weer op de kasteelruïne tegen de rotswand. De verschansing zag er even ontoegankelijk uit als indertijd bedoeld was toen hij gebouwd werd. Hoe konden ze in ’s hemelsnaam op die richel komen om de resten aan een inspectie te onderwerpen? En dan was het vervolgens nog maar de vraag hoe ze daar ongezien met de grondradar van Xavier aan de slag konden gaan. Of iets van opgravingen verrichten zonder gezien te worden als ze daadwerkelijk een verborgen onderaardse ruimte vonden? Hij sprak zijn twijfels uit en Xavier’s enthousiasme maakte plaats voor een stil gepeins.
“Je hebt gelijk, Stef”, zei hij na enkele ogenblikken. “We moeten eens even goed nadenken over hoe we dit gaan aanpakken. Eerlijk gezegd denk ik dat het niet zo’n groot probleem is om boven op die richel te komen. Er is vast wel een manier om die woning binnen te dringen en dat tuinterras daar te bereiken. Ik denk niet dat de bewoners of hun buren thuis zijn. De crisis werkt wat dat betreft in ons voordeel. Als er maar geen alarminstallatie of zoiets aan staat, want de plek loopt wel in de gaten. Van alle kanten is het huis goed zichtbaar en een alarm kan toch ongewenste aandacht trekken. Misschien houdt iemand een oogje in het zeil.”
Stef schrok wel even van dat plan om gewoon maar in te breken. Zo ver had de anarchie in het kielzog van de Rode Dood hen dus al gebracht – dat het kennelijk niet bezwaarlijk was om illegaal andermans huis binnen te dringen. Hij vroeg zich even af of zo’n stap wel gerechtvaardigd werd door het doel dat ze voor ogen hadden, hun schatgraverij. Het kwam hem nogal onethisch voor, ook al realiseerde hij zich dat de spelregels over goed en kwaad in de gegeven omstandigheden misschien wel grondig veranderd waren. Of was het ineenstorten van de geordende samenleving niet juist een reden om meer dan ooit vast te houden aan morele beginselen? Hij twijfelde ernstig, maar zijn gedachten werden onderbroken door zijn metgezel.
“Ik stel voor dat we een plek zoeken om te kamperen van waaruit we ongezien de omgeving kunnen observeren.” Xavier keek onderzoekend rond. “Die weide langs de rivier aan de overkant zou natuurlijk prachtig zijn, maar die loopt echt teveel in de gaten”, zei hij peinzend. “En die hellingen daarachter zien er ook niet erg geschikt uit. Te dicht bij de huizen. Het zou natuurlijk mooi zijn als we ons in een van die woningen daar konden verschansen,” vervolgde hij zijn gedachtegang hardop, “maar we kunnen in dit stadium beter vermijden dat we de aandacht trekken. Mmmm… We zullen het misschien hogerop moeten zoeken.”
Zijn blik richtte zich nu op de hoge rotswand voorbij het kasteel van Cabrerets in de verte. “Daar, bovenop die klif hebben we vast een goed uitzicht. En ik denk niet dat we daar in de gaten lopen. Geen mens zal het nu in zijn hoofd halen om daar op de rand van de krijtrots te gaan rondzwerven.”
Hij keek weer op zijn elektronische kaart en mompelde iets onverstaanbaars. Toen richtte hij zich weer tot Stef: “Kijk eens aan. De piek daarboven heet Pech Merle en een stukje naar rechts op de helling ligt de beroemde prehistorische grot, boven het zijriviertje van de Célé dat door die kleine vallei daar stroomt. Nog meer grotten dus. Misschien moeten we daar eens rondkijken. We vinden er vast wel een geschikte plek om de nacht door te brengen.”