20 | Marcilhac

Inderdaad kregen ze na een bocht in de weg honderd meter verderop zicht op een klein plaatsje aan de overkant van de vallei. Een kluitje huisjes lag met de rug tegen twee lichtgrijze kliffen. Pal tegen de hoogste, die aan de linkerkant, zagen ze de massieve muren van een oud, maar weinig aanzienlijk kasteel.

“Kijk, dat is nou echt een strategisch geplaatste burcht”, merkte Xavier op. “Vlak langs de weg, niet ver van de rivier en goed verdedigbaar. Het zou me verbazen als er achter die muren niet ook een waterput was. Van dat kasteel zou ik wel wat meer willen weten.”

Hij stopte en haalde zijn tablet tevoorschijn. “Mmm. Slechte ontvangst hier. Het gaat heel traag. Een ogenblikje Stef.” Hij hield zijn apparaat met gestrekte arm in de lucht alsof hij een hogere macht aanriep. “Kijk, dat is beter. Eens even zien.” Hij tikte wat in en hield het ding weer omhoog, keek nogmaals op zijn scherm en klikte een link aan. Na enige tijd had hij gevonden wat hij zocht en begon te lezen. “Mmm”, zei hij nadenkend. “Niet veel zinvols. Ik lees hier dat er oorspronkelijk een versterking uit het midden van de dertiende eeuw stond. Van de tijd daarvòòr kan ik niets vinden. Wel dat er in de Romeinse tijd bij Béduer, vijftien kilometer stroomopwaarts, een doorwaadbare plaats was. En Béduer was in de Middeleeuwen het domein van de familie Barasc, waarvan een lid in 1085 overleed op bedevaart in het Heilige Land. Nu ja, we hadden al gezien dat er in die omgeving in de Frankische tijd belangrijke feodale heersers verbleven. Vertelde jij niet dat daar in de buurt een zoon van Karel de Grote was geboren?”

“Oh ja, eh, dat was Lodewijk de Vrome geloof ik, dus dat zal wel rond het jaar 800 geweest zijn.”

“Right. Dus van de oorsprong van Saint-Sulpice weten we niet veel, maar de vallei was in de Romeinse tijd al bekend. En vanwege de vruchtbare grond mogen we aannemen dat die toen ook al bewoond was.”

“Tsja, dat is weinig opzienbarend, nietwaar? Met al die hunebedden en prehistorische grotten weten we dat hier duizenden jaren geleden, in de Steentijd, ook al mensen vertoefden.”

“Dus moeten we voor ons onderzoek vooral afgaan op ons eigen instinct en inzicht. Voldoende reden om dat kasteel eens van dichtbij te gaan bekijken. Kom op, verder maar weer.”

De weg ging nu met een flinke helling naar beneden en na een paar haarspeldbochten kwamen de eerste huizen in zicht. Plotseling werd de weg versperd door een paar vervaarlijk uitziende honden die het tweetal met ontblote tanden en opstaande nekharen grommend opwachtte.

“Beweeg je niet”, zei Xavier met ingehouden stem. Dat was een volstrekt overbodige instructie, want Stef was verstijfd van angst door de aanblik van de intimiderende beesten. Op dat moment wenste hij dat hij zijn pelgrimsstaf nog had, maar die was hij verloren tijdens zijn dwaaltocht op de Aubrac. De bourdon was volgens alles wat hij erover gelezen had, bij uitstek geschikt voor dit soort situaties. Xavier was inmiddels op zijn hurken gezakt om een minder bedreigende indruk te maken en Stef volgde zijn voorbeeld. Woest blaffend maakten de honden een uitval in hun richting, maar ze stopten op een veilige afstand van een paar meter. Daar bleven ze grommend en blaffend staan.

“Heb jij iets te eten voor ze bij de hand?” vroeg Xavier bedaard.

Stef voelde voorzichtig in de zijvakken van zijn rugzak terwijl de honden hem argwanend in de gaten hielden. Hij diepte een halve rol biscuitjes op en strekte zijn arm uit om de koekjes aan Xavier te geven. De honden begonnen meteen opgewonden te blaffen. “Dat is alles wat ik zo snel kan vinden.”

“Okee, prima. Eens kijken of dit ze wat gunstiger kan stemmen. Ik denk dat ze in de steek gelaten zijn door hun verzorger en gewoon hongerig zijn. Maar pas op, het kunnen ook erg agressieve waakhonden zijn.”

Voorzichtig haalde hij een koekje uit de rol en wierp dat de honden toe. Die keken vertwijfeld toe en leken verscheurd tussen hun bewakingstaak en hun honger. Dat laatste kreeg bij een van de dieren de overhand en onder luid gesmak was de lekkernij in een oogwenk verorberd. Xavier zag dat als een aanmoediging om de andere hond ook een biscuitje toe te werpen. Die volgde nu zonder aarzeling het voorbeeld van zijn metgezel, wat tot een kleine schermutseling tussen de dieren leidde. Het was duidelijk wie hier de dominante reu was.

Xavier had inmiddels nog een koekje uit het pak gehaald en hield dat uit met gestrekte arm. Afwisselend luid blaffend en voorzichtig kruipend en grommend kwam de reu dichterbij, de nekharen nog altijd gespannen en de blik gericht op de versnapering. De Canadees maakte sussende geluidjes om de hond op zijn gemak te stellen. Het tweede dier dribbelde op een afstandje nerveus heen en weer, de oren gespitst en af en toe door de voorpoten zakkend in een halfhartig gebaar van onderwerping. Als om zijn metgezel te waarschuwen voor naderend onheil blafte de hond iedere keer als hij overeind kwam. Het dominante dier was ondertussen bijna binnen het bereik van Xavier’s arm gekomen. Met zijn vrije rechterhand had die ondertussen de band van zijn charette losgekoppeld en deze langzaam afgedaan. Stef dacht dat hij dat deed om snel weg te kunnen springen als de hond een uitval maakte. Maar plotseling maakte Xavier een beweging naar de hond die gefixeerd was op zijn linkerhand met het koekje erin en Stef zag iets flitsen. Tegelijkertijd slaakte het dier een kortstondige angstkreet en spoot er bloed door de lucht. Het dier maakte nog een soort van sprong en viel toe hevig bloedend uit de hals neer, terwijl Xavier een overwinningskreet slaakte en met een groot mes in de hand opveerde in de richting van de andere hond, die geschrokken achteruitdeinsde en er snel vandoor ging.

Voordat Stef zich realiseerde wat er gebeurd was, kwam Xavier alweer teruglopen om de stervende hond te inspecteren. Die lag te stuiptrekken in een plas bloed. “Zo, die zal geen nietsvermoedende passanten meer lastigvallen”, merkte hij nuchter op.

Overrompeld door de onverwachte actie van zijn reisgenoot keek Stef hem verbluft aan. In de donkere ogen van de ander zag hij een opgewonden glans. Was dat ordinaire moordzucht of een oeroud jachtinstinct? Of gewoon overlevingsdrift? Stef wist niet wat hij ervan moest denken. Na het schokkende tafereel langs de weg op het hoogland, was dit een tweede confrontatie met de rauwe werkelijkheid van de strijd om het bestaan die ochtend. Hij leerde een kant kennen van Xavier waar hij geen weet van had en hij kon niet beslissen of hij die moest afkeuren of juist toejuichen. Allerlei vragen kwamen in hem op, maar hij kon er even geen stem aan geven en hij deed er het zwijgen toe terwijl Xavier het kadaver naar de kant van de weg sleepte en het tuig van zijn karretje weer omdeed. Hij zag de uitdrukking op Stef’s gezicht en zei: “Sorry, als ik je aan het schrikken heb gemaakt, maar het leek me de beste oplossing. Als zulke verlaten honden gaan rondzwerven en verwilderen zullen ze een groot gevaar opleveren voor mensen. Zeker zulke agressieve beesten als deze…”

Stef stamelde: “Ja, eh, ja…,” en flapte eruit: “wat, eh… hoe kun je dat? Ik bedoel, mijn God, waar heb je dat geleerd? Wat een snelheid…”

“Haha, die Stef.” Xavier sloeg hem kameraadschappelijk op de schouder. “Overleven in de wildernis van Canada of Afghanistan kun je niet zonder goede reflexen te ontwikkelen. En weten hoe je met een mes moet omgaan is ook wel nuttig…”

Die schouderklop wekte Stef uit zijn half verdoofde staat en in een poging iets luchtigs te zeggen zei hij: “Je lijkt wel een soort Rambo met dat grote mes. Man, wat ging dat snel.”

“Hahaha. Ja, gelukkig wel. Anders was ik er misschien niet zonder kleerscheuren vanaf gekomen.” Stef begreep dat het nerveuze gelach van de ander een manier was om de spanning af te reageren en alsof hij een goeie grap verteld had viel hij Xavier grinnikend bij: “Nou, dan had ik er mooi alleen voor gestaan met die honden. Hahaha, en ook jouw wonden nog moeten verzorgen.”

“Dat zou interessant geweest zijn om mee te maken”, merkte Xavier schertsend op. Hij had zijn waterfles tevoorschijn gehaald en nam een paar teugen. Stef realiseerde zich dat hij ook een droge mond had van de opwinding en volgde het voorbeeld van zijn krijgshaftige metgezel. Dat kalmeerde hem enigszins en nog wat beduusd napratend over de gebeurtenissen vervolgden de mannen hun afdaling naar Saint-Sulpice. De andere hond liet zich niet meer zien of horen.

Rond het middaguur staken ze de Célé over via een hoge stenen brug die maar één rijbaan breed was, zoals het merendeel van de bruggen die ze tot dan toe gezien hadden in de omgeving. Een stukje stroomafwaarts kwamen ze bij een zijweggetje dat omhoog leidde, naar de bourg van Saint-Sulpice. Het gehucht bestond uit niet meer dan een enkel parallelstraatje met een tiental huizen, een oud kerkje en een begraafplaatsje ertegenover. Vanaf de kerk slingerde een asfaltweggetje langs de zijkant van het plateau omhoog. In de koele schaduw van het kerkje leerden ze dat de laatste markies van Saint-Sulpice was omgekomen tijdens de Eerste Wereldoorlog. Op het monumentje voor de Morts pour la France prijkte zijn naam, d’Hébrard de St. Sulpice, tussen die van de gewone burgers van het gehucht: Coldefy, Lacroux, Plenacoste en wel vier leden van de familie Francoual.

De kasteelruïne lag net voorbij de kerk, onder de steile rotswand. Tegen de vervallen muren waren een paar schilderachtige huisjes gebouwd. Een knus hoekje met oud smeedwerk en een ruwhouten veranda was volgehangen met kleurige bloembakken. Maar geen menselijk wezen liet zich zien. Een lange, massieve muur van wit steen stond voor de rotswand, deels overwoekerd door groen. Plukjes gras en onkruid staken uit de voegen, een stel flinke bomen keek vanaf de andere kant over de kasteelmuur heen de vallei in en over de gevelrand van een poortgebouw hingen een paar flinke struiken gedrapeerd. De boog van de poort zelf was in verschillende fasen met stenen van uiteenlopende vormen en afmetingen dichtgemetseld. Een paar kleine ven- steropeningen leken zich voor te willen doen als schietgaten en een deuropening was afgesloten met bij elkaar gescharrelde resten afvalhout. Het voegwerk tussen de stenen in de boog boven de ingang was verdwenen, evenals een steen hier en daar. De hele constructie zag eruit alsof die ieder moment in elkaar kon vallen. Het houten hek voor de toegang leek er vooral op gericht om nieuwsgierige toeristen te beschermen tegen dat instortingsgevaar.

“Jammer dat we niet even achter die muren kunnen kijken”, gaf Xavier als commentaar. Stef schatte dat er tussen de muur en de steile rotswand erachter een ruimte van een meter of tien diep lag, maar dat was moeilijk te schatten door het bosje dat er opgeschoten was. Boven hun hoofden verhieven zich tegen de hoge klif een paar forse naaldbomen boven de vermoeide stenen van de ruïne. Tussen het groen zagen ze hoog tegen de rots de resten van nog enkele stukken muur.

“Ja, het moet eens een indrukwekkend kasteel geweest zijn”, reageerde Stef. “Jammer dat je zo weinig kon vinden over de vroege geschiedenis van deze plek. Er zitten vast wel een paar grotten achter dat groen in de rots.”

Hij bedacht dat deze plek de zoveelste veelbelovende kandidaat was voor hun schatzoekerij. Als ze dat Château du Diable in Cabrerets niet hadden gevonden op de kaart, dan was hun zoektocht erg onoverzichtelijk, om maar niet te zeggen hopeloos, geworden. De beste plekken om aan een nader onderzoek te onderwerpen leken zich te verschansen achter ontoegankelijke kasteelmuren. Waar moesten ze beginnen als Cabrerets niets opleverde?

Xavier had inmiddels zijn tablet tevoorschijn gehaald en stond driftig foto’s te maken. Alsof hij de gedachten van Stef had gelezen zei hij: “Het is misschien heel cynisch om te zeggen, maar dankzij de Mort Rouge is de kans groot dat we ongestoord en onopgemerkt op allerlei plekken kunnen komen die normaal gesproken gesloten blijven voor het publiek. Veel huizen lijken verlaten en van toezicht is zo te zien weinig sprake. Mensen hebben nu wel iets anders aan hun hoofd dan de bescherming van het lokale erfgoed.”

Dat was een punt dat Stef zich nog niet gerealiseerd had. De kans was inderdaad groot dat veel mensen hun heil gezocht hadden bij de medische voorzieningen in de steden. Voor zover ze nog niet dood waren tenminste. Er trok een koude rilling over zijn rug terwijl hij zich afvroeg hoeveel doden er lagen in de huizen die ze passeerden. Hoe lang zou het duren voordat de ziekmakende geur van ontbindende lichamen de lucht in de schilderachtige straatjes van de Franse plattelandsdorpjes en middeleeuwse stadjes zou vergiftigen? Hij gruwde bij die gedachte en probeerde haar te verdringen uit zijn bewustzijn.

“Laten we maar weer verder gaan”, zei Xavier terwijl hij zijn handcomputer weer wegborg in zijn rugzak. “Ik wil het liefst zo snel mogelijk de situatie in Cabrerets onderzoeken. Mocht die niets opleveren, dan komen we hier beslist terug.”

Ze hadden de vertrouwde rood-wit gestreepte merktekens van de wandelroute alweer gezien en liepen nu verder over het weggetje dat voor het kasteel langs ging en daarna de rotswand volgde. Even verderop stonden pal aan de weg enkele maisons troglodytes – onderkomens die ooit begonnen waren als eenvoudige grotwoningen, maar hier in de loop der tijd waren uitgegroeid tot fraaie plattelandshuizen en vakantieverblijven. Ze waren tegen de rots gegroeid en een deel van het interieur liep door tot in het gesteente. Dat deze gecombineerde vorm van huisvesting nog altijd populair was bleek wel uit de recent gerestaureerde en goed onderhouden huizen die ze nu passeerden. Stef vroeg zich nieuwsgierig af hoe dat er vanbinnen uitzag en hoe ver de woningen door drongen in de rots. Waren het holen die vergelijkbaar waren met wat ze gezien hadden bij Larroque-Toirac, als ondiepe kelders? Of zouden de huizen in sommige gevallen toegang geven tot uitgebreide gangenstelsels, natuurlijk ontstaan of door mensenhanden gevormd? Het prikkelde zijn fantasie. Zo’n hobbithol kon zeker de huiselijke charmes van geborgenheid en knusheid bieden.

Het plateau week terug en het onverharde pad stak een stukje laagland met akkers en weilanden over om na een paar honderd meter weer omhoog te gaan in een bosje. Daar verliet het tweetal de GR651 die rechtsaf verder omhoog ging tegen de hellingen. Na een kort stukje kwamen ze weer op het grijze asfalt van de doorgaande weg, op een plek waar de Célé zich na een slinger naar de andere kant ook weer bij de weg voegde. Die lagere route langs de rivier was een paar kilometer korter naar Marcilhac dan de weg bovenlangs.

Weer honderd meter verderop passeerden ze, bij een kleine verbreding van de weg waar een rijtje auto’s kon parkeren, een informatiepaneel dat hun aandacht trok. Er stond een schitterende foto op van een duiker in een fraai verlichte onderwatergrot. Nieuwsgierig bestudeerden de mannen de begeleidende informatie. Tot hun grote verrassing bleek het te gaan om een uitgebreide spelonk die zich vlak onder hun voeten bevond. Op een schematische doorsnede van de directe omgeving zagen ze dat de volgelopen gangen tot ruim tachtig meter de diepte in gingen en bijna twee kilometer onder het plateau doorliepen. De totale lengte van het stelsel was zo’n drie kilometer.

“Kijk eens, Xavier. Een grot van drie kilometer lang!” riep Stef spontaan. “Dat is me nogal wat anders dan de holen die we tot nu toe gezien hebben.” Xavier knikte instemmend en was al bezig foto’s te maken van de afbeeldingen en teksten. “Dat lijkt er meer op”, vervolgde Stef enthousiast. “Als er in deze omgeving zulke stelsels zijn, dan wordt het een stuk aannemelijker dat we op het goede spoor zitten.” Voor het moment was zijn scepsis even helemaal verdwenen en liet hij zijn enthousiasme spreken. Dat deze grotten onder water lagen zag hij voor het gemak maar even over het hoofd. Het was tenslotte niet gezegd dat dit voor alle stelsels van dergelijke afmetingen gold. Stef probeerde zich ook geen voorstelling te maken van de praktische problemen om zulke diepliggende ruimtes op te sporen en vervolgens te onderzoeken. Zolang het kon probeerde hij te genieten van het vooruitzicht dat het misschien toch zou lukken om een bijzonder middeleeuws mysterie te ontrafelen. Na de deprimerende gebeurtenissen van die dag was dit hoopvolle signaal langs de kant van de weg voor Xavier en Stef als een kruis in de wildernis voor een verdwaalde pelgrim.

Ook Xavier had een herleefde glans in zijn ogen. Zoals altijd ging zijn aandacht meteen naar praktische zaken. “Laten we kijken of we hier vlakbij een geschikte kampeerplek kunnen vinden. Dan hebben we nog de hele namiddag om de omgeving te bekijken. Volgens mijn kaart zijn er nog wel een paar grotten in de buurt, ook boven op de causse. Ik neem aan dat die droog staan en wie weet vinden we nog wel wat interessante aanwijzingen”, sprak hij verwachtingsvol.

Volgens de kaart was er een paar honderd meter verderop, vlak voor Marcilhac, een camping op de oever van de Célé. Als het mogelijk was om net als in Cajarc ongezien hun tentjes op te slaan bij de rivier, dan konden ze van daaruit de omgeving ongestoord verkennen. Inderdaad verscheen in de volgende bocht van de vallei, waar de rivier terugweek, aan hun linkerzijde een flink veld met grote schaduwrijke bomen. Er stonden wat verlaten stacaravans en kleine vakantiehuisjes aan de waterkant en een flink huis langs de weg bood zo te zien onderdak aan toiletten en wasruimtes. Dichterbij komend zagen ze ook een bar-restaurant en de receptie. Het gebouw maakte een gesloten indruk en op de kampeerplaats was geen mens te zien. De slagboom bij de ingang stond uitnodigend omhoog, maar het tennisveld en de kleine zwempoel ernaast lagen er verlaten bij.

Toen de twee wandelaars het steile toegangsweggetje naar het kampeerterrein afdaalden klonk er vanuit het grote huis getik op een venster. Achter een klein raampje zagen ze het gezicht van een kale man van middelbare leeftijd. Ongetwijfeld de toezichthouder van de camping. Stef en Xavier keken elkaar even vragend aan, als om te overleggen wat ze zouden doen. Stef haalde zijn mondkapje tevoorschijn en sprak: “We kunnen maar beter even vragen of we hier kunnen overnachten.”

Xavier haalde zijn schouders op en liep met zijn maskertje in de hand naar het kleine raampje. De man gebaarde dat hij zijn kapje moest voordoen en verdween toen even uit beeld. Even later verscheen hij weer achter het glas met een duikbrilletje en een industrieel stofmasker met twee filters voor zijn gezicht. Na zich ervan vergewist te hebben dat zijn bezoekers hun masker droegen, schoof hij het kleine venster open.

“Bonjour, messieurs”, klonk het met gedempte stem. “Wat kan ik voor u doen? De camping is eigenlijk gesloten vanwege de noodsituatie. Ik ben verrast om in de huidige omstandigheden nog gasten te zien.” De man probeerde door de kleine opening naar de ingang van zijn camping te kijken, alsof hij verwachtte dat zijn verlaten terrein nu overspoeld zou worden met onaangekondigde – en vermoedelijke onwelkome – bezoekers. “U bent niet ziek?” informeerde hij aarzelend.

“Hm, nee,” antwoordde Xavier, “we zijn gelukkig allebei nog gezond. Maar ik begrijp uw voorzichtigheid, de situatie schijnt nogal ernstig te zijn.”

“Oh ja, nadat hier in het dorp een paar sterfgevallen waren, zijn de meeste mensen hier in paniek vertrokken naar Cahors. Alsof het daar beter is. Ik heb geluk gehad, denk ik. Maar de vraag is hoelang dat geluk zal duren”, mummelde de man vanachter zijn masker. “U komt waar vandaan? Figeac?”

Xavier bevestigde dit en de man informeerde nieuwsgierig naar de situatie daar. Stef hield zich een beetje afzijdig om zijn buitenlandse identiteit niet prijs te geven, maar terwijl hij nieuwtjes uitwisselde met Xavier leek de campingbeheerder hem vanachter zijn glazen onderzoekend op te nemen.

“U bent Nederlander, neem ik aan?” vroeg hij plotseling aan Stef, die geschrokken door deze onverwachte interruptie bijna een hartslag miste. Hoe kwam die man op dat idee?

“Uh? Nee nee, hoe komt u daarbij?” stamelde hij. “Nee, hoor. Haha, ik kom uit Denemarken”, loog hij in gebroken Frans.

“Ah, Denemarken”, herhaalde de man op achterdochtige toon. “Tsja, dat is dan wel toevallig. Een paar dagen geleden was hier iemand die informeerde naar twee trekkers die hij omschreef als een forsgebouwde Chinees en een bejaarde Hollander en nu verschijnt u hier beiden op mijn camping…”

Stef en Xavier keken elkaar aan. Bejaarde Hollander? vroeg Stef zich in gedachten verbaasd af. Hoezo? Hij had zichzelf nog nooit als een bejaarde gezien. Maar Xavier liet zich niet afleiden en begon vanachter zijn masker luid te lachen. Dat bracht Stef totaal in verwarring. Wat viel er te lachen?

“Hahaha. Wat een grap! Nee, u heeft helemaal gelijk”, schaterde de Vietnamese-Canadees gesmoord. “Dat moet over ons gaan. Neemt u ons niet kwalijk, maar we ontmoetten vorige week een randonneur die zich nogal opdrong omdat hij zich graag bij ons wilde voegen. Daar hadden wij geen trek in en om hem op een dwaalspoor te brengen hebben we onszelf een andere nationaliteit aangemeten. We hoopten hem verder te ontlopen omdat we dachten dat hij ziek was.”

Het begon Stef nu te dagen dat zijn reisgezel zich met een smoes uit een ongemakkelijke leugen probeerde te redden en hij begon instemmend te knikken met zijn hoofd. Vanachter zijn masker produceerde hij wat gedempt gegrinnik.

De campinghouder knikte aarzelend. “Nou, dat was gezien uw Aziatische uiterlijk niet zo effectief, lijkt me. Maar u heeft gelijk, hij probeerde zijn gezicht te verbergen onder zijn capuche. Dat vond ik wel vreemd, vooral omdat hij ook al een grote zonnebril op had. Ongeveer zo eentje als u eigenlijk”, en hij wees hierbij naar Stef, die nog altijd de grote dameszonnebril droeg die hij had gekocht om zich te vermommen. “Ik vond dat maar vreemd voor een monnik. Maar ja, onze Lieve Heer kent nu eenmaal rare kostgangers. En inderdaad had hij ook een verdacht kuchje en daarom was ik blij dat hij niet om onderdak voor de nacht vroeg.”

“Hoho, wacht even. Een monnik zegt u?” Xavier was blijkbaar even verrast als Stef door deze omschrijving van de onbekende die naar hen geïnformeerd had.

“Ja, u gaat me toch niet vertellen dat…” De man onderbrak zichzelf, blijkbaar overvallen door gedachten die hij eerst eens op orde moest krijgen. “Ik weet niet wat hier allemaal gaande is, maar ik kan u verzekeren dat hij een habit de moine, een monnikspij, droeg. Dat is nieuws voor u?”

Xavier reageerde nogmaals alsof hij dat uiterst vermakelijk vond en wist opnieuw een schaterlach te produceren. “Hahaha, die is goed. Hoor je dat Sven? Mijnheer doet zich tegenwoordig voor als monnik. Ik vraag me af waar hij zo snel een habijt vandaan had.” Stef moest moeite doen om de gedachtekronkels van Xavier bij te houden, maar hij begreep dat hij nu werd aangesproken als Sven om zijn zogenaamde Scandinavische identiteit te benadrukken. Dat was slim van Xavier, die blijkbaar zulke bedriegerijtjes soepel uit de mouw schudde.

Stef kon niet veel meer uitbrengen dan “Oui, oui…” en nog steeds een beetje grinnikend zei Xavier tegen de verbaasde campinghouder: “Neemt u mij niet kwalijk, maar uw verhaal bevestigt ons gevoel dat die man een vreselijke praatjesmaker was. Zo’n type wilden we liever niet als gezelschap hebben, begrijpt u?”

“Hij was geen monnik? Dat is curieus. Waarom zou iemand zich op die wijze willen vermommen? Zo’n kledingstuk lijkt me vreselijk ongemakkelijk bij deze hitte.”

Voordat de Fransman zijn gedachten kon afmaken vervolgde Xavier: “Heeft hij nog iets gezegd over zijn plannen? Welke kant ging hij op?”

Daar moest de ander even over nadenken. “Ik weet niet waar hij vandaan kwam, maar hij verdween in de richting van het dorp. Ik nam eigenlijk aan dat hij de rivier gevolgd was vanaf Figeac, maar zeker weten doe ik dat natuurlijk niet. Hij sprak ook vreselijk slecht Frans, met een vreemd accent. Misschien dat er in het dorp nog iemand is die hem gezien of gesproken heeft, hoewel ik dat betwijfel. Voor zover ik weet is iedereen dood of vertrokken.”

De man was inmiddels tot de conclusie gekomen dat er geen goede reden was om Xavier en Stef de toegang te weigeren en aarzelend nodigde hij hen uit om hun tentjes op te slaan op zijn terrein. Maar Xavier was blijkbaar inmiddels op andere gedachten gekomen.

“Bedankt voor uw aanbod, maar ik denk dat we beter onze weg kunnen vervolgen. Misschien kunnen we dan vanavond nog in Cajarc zijn.” Dat laatste was overduidelijk een leugen om een dwaalspoor uit te zetten, want voor zover Stef wist hadden ze geen enkele reden om terug te lopen naar de plaats die ze net die ochtend hadden verlaten.

Maar de campinghouder trapte erin: “U gaat nu verder naar Cajarc?” vroeg hij bijna opgelucht en vervolgde: “Mmm, ja, als die pseudo-monnik inderdaad de Célé volgt, dan ontloopt u hem wel op die manier. Voorlopig althans, want bij Cahors komen de routes weer bij elkaar. U bent gewaarschuwd.”

Ze bedankten de man en liepen terug naar de weg. Marcilhac lag honderd meter verderop in de schaduw van een hoge steile witte klif aan de overkant van de rivier. Het was zo te zien een vriendelijk gehucht met een onopvallende kerktoren. Onder het lopen bespraken de twee het onheilspellende nieuws dat een van hun achtervolgers blijkbaar zo dichtbij was.

“Ze zijn wel erg vasthoudend, als ze in deze omstandigheden nog altijd op zoek zijn naar ons”, stelde Xavier vast.

“Maar over wie hebben we het? Wie zijn ze in dit geval?” vroeg Stef niet zonder reden. “En waarom die opvallende vermomming?”

“Ik heb geen idee, verdomme”, reageerde Xavier getergd. “Het enige wat ik kan bedenken bij die monnikspij is dat die lijkt te wijzen op een verband met de pelgrimsweg. Misschien dat die kleding dient om achterdocht en wantrouwen jegens de drager ervan weg te nemen. Zo’n uitdossing kan in deze noodtoestand helpen om mensen aan de praat te krijgen. Maar wie? En achter wie van ons zitten ze nu eigenlijk aan? Het kan net zo goed een van jouw Oost-Europese gangsters zijn als iemand die in opdracht van de Roomse Kerk mijn zoektocht volgt. Die monnikspij wijst in de richting van de katholieken, maar misschien is dat gewoon een slimmigheidje van die Russische maffiosi.”

Zo speculerend liepen ze Marcilhac in. Rechts van hen markeerden een Franse en een Europese vlag de ingang van het gemeentehuisje dat zo te zien was ondergebracht in een uitbouw van het zandkleurige postkantoor. Boven een klassiek uurwerkje in de gevel wees het puntdak van een pittig klokkentorentje fier naar de blauwe lucht. De klok zelf schitterde door afwezigheid en het torentje was niet meer dan een schim van lang vergeten aspiraties. Voor de mannen uit lag een korte, brede straat met een wand van robuuste oude huizen waarin volgens de uithangborden een aantal horecagelegenheden en gîtes gevestigd waren. Tegenover het postkantoor-annex-gemeentehuis stond aan hun linkerzijde een oorlogsmonumentje voor een marktpleintje dat grotendeels in de schaduw van laag gesnoeide platanen lag. Op de achtergrond verrezen de horizontale groene en witte banden van een loodrechte krijtrots. Geen mens in zicht, het dorpje lag er verlaten bij.

Zwijgend liepen ze linksaf het intieme pleintje op. Aan de rechterzijde zagen ze een smalle ronde toren die zo te zien onderdeel uitmaakte van een oude, vervallen stadsmuur waar lang geleden een allegaartje van woonhuizen en terrassen overheen of tegenaan gebouwd was. De ronde toren had een schuingeplaatste, platte schijf als dak – een opmerkelijke bouwvorm die Stef deed denken aan een stoere baret op het hoofd van een trotse militair. Hij had die vorm al vaker gezien in de omgeving, ook een van de torens van Larroque-Toirac had een dergelijke scheve dakbedekking gehad. Aan de andere kant van de open ruimte stond een openbaar toiletgebouwtje, blijkbaar voor marktkooplieden en hun klanten. Dat was een welkome voorziening en Xavier en Stef spoelden het stof en zweet van hun gezichten bij de publieke waterkraan. Dorstig gulpte Stef het koele water naar binnen. Nadat ze hun flessen hadden bijgevuld namen ze de tijd om de omgeving verder in zich op te nemen. Ze zagen nu dat het pleintje aan de achterzijde grensde aan een grasveldje naast een grote recreatieplas die ontstaan was achter een dam een stukje verderop in de Célé. Het hele plaatsje ademde een sfeer van gezellig, kleinschalig toerisme. Maar op dat moment even niet. Het dorp lag erbij alsof alle voorbereidingen voor een groot feest klaar waren, maar dat door onverwachte omstandigheden de gasten het hadden laten afweten. Treurig dus.

Nieuwsgierig liep Stef naar een doorgang aan de overkant van het plein, een rommelig gat tussen de oude huizen dat half verscholen ging achter weelderig groen. Een opmerkelijk metalen schaalmodel van de noordelijke stadsmuur was gemonteerd op ooghoogte en toonde hoe het er in de Middeleeuwen had uitgezien: de ronde toren met het schuine dak was duidelijk te herkennen. Blijkbaar had die vroeger een omloop gehad op de hoogte van de kantelen van de verdwenen muur. Naar rechts kijkend zag Stef inderdaad op halve hoogte van de toren een band van regelmatige kleine gaten in het steen, de sporen van een houten aanbouw. Aan het andere uiteinde van de roestige reconstructie stond een sierlijk vierkant torentje met een puntdak. Aan de hand van de verhoudingen concludeerde Stef dat het voorbeeld van deze toren had gestaan op de hoek van de stadsmuur bij het water. Op die plek was nu niets meer te zien. De toren was afgebroken en de stenen gebruikt voor de bouw van nieuwe huizen, vermoedde Stef. Het was duidelijk uit het miniatuurvoorbeeld dat precies op de plek waar hij op dat moment stond vroeger een toegangspoort was geweest. Vandaar de restanten van die dikke muur die haaks op de verdedigingswal stond en waarop het schaalmodel was geplaatst als een decorstuk in een poppenkast.

Xavier had zich bij hem gevoegd en ze liepen het terrein achter de verdwenen poort op. Daar keken ze aan tegen de ruïne van een imposante kerk. Stef herkende de open ruimte meteen als de binnenplaats van een klooster, althans wat er nog van over was. Aan hun rechterzijde was de oude kloostertuin nu in gebruik als moestuin, maar links van hen stond een open gebouwtje met vier ronde bogen dat nog in redelijk goede staat verkeerde. Even dacht Stef dat het een stuk van de oude kloostergang was, maar er was een afgesloten zaaltje over de lengte van de drie eerste bogen waarvan de toegang zich bevond in de middelste boog. Het plafond van het vertrek bestond uit drie delen van ongeveer gelijke afmeting – als hij het zich goed herinnerde werden zulke delen traveeën genoemd. Het middelste travee had een tongewelf en aan weerszijden daarvan was een laag kruisgewelf. Het moest wel een van de functionele ruimtes van het vroegere klooster zijn, de eetzaal of de kapittelzaal. Naar de versieringen te oordelen waarschijnlijk dat laatste. Stef meende dat in sommige kloosters de slaapzaal voor de monniken boven de kapittelzaal gebouwd was, maar dit gebouwtje had geen bovenverdieping. Althans op dat moment niet meer. Hij bekeek de uiterst fraai gedetailleerde afbeeldingen op de koppen van de zuiltjes aan het gebouwtje. Ze suggereerden een welvarend verleden van het klooster. Dat was in overeenstemming met de dimensies van het kerkgebouw, die voor een parochiekerk van een klein plaatsje buitenproportioneel groot waren.

Stef was benieuwd wanneer dit allemaal gebouwd was en hij vroeg aan Xavier of hij contact had met het mobiele netwerk. Zijn metgezel wist na enig zoeken een informatiepagina over het klooster te vinden. Zo leerden ze dat Marcilhac al in het jaar 654 genoemd werd in een testament van de bisschop van Cahors. Tweehonderd jaar later vestigde zich er een kleine gemeenschap van Benedictijner broeders uit Moissac die op de vlucht waren voor de Noormannen. Een paar stukjes van de kerk, zoals de westgevel, zouden uit de Karolingische tijd stammen. Het oorspronkelijke middenschip was gebouwd tussen 1050 en 1100, maar daar was dankzij de verwoestingen door Engelse compagnieën tijdens de Honderdjarige Oorlog niet veel meer van over. Het deel met het koor en het dwarsschip was nog in gebruik als parochiekerk. Die stukken waren gedurende de veertiende en vijftiende eeuw in de Gotische stijl herbouwd. Het mooie beeldhouwwerk op de kapitelen van het capitularium werden gedateerd vlak voor het midden van de twaalfde eeuw, de bloeitijd van het klooster.

“Dat betekent dat hier een welvarende gemeenschap was in de tijd van Eleanor en onze verdwenen monniken”, merkte Stef op.

“Ja, mooi. Dat maakt de kans groter dat ze een route langs dit klooster genomen hebben”, voegde Xavier daar opgewekt aan toe.

“Inderdaad. Het was trouwens ook een Benedictijnse gemeenschap, dus spirituele verwanten van Cluny”, wist Stef, die met hernieuwd plezier de afbeeldingen op de met korstmos begroeide zuiltjes bekeek. De kledingstukken van sommige figuurtjes waren sierlijk en verfijnd en ze deden hem denken aan reliëfs met afbeeldingen van boeddha’s en andere mythische figuren die hij in Aziatische tempels had gezien. En er waren natuurlijk de gebruikelijke allegorische dieren, monsters en zondaars. Hij zag ook een verweerde Mozes met zijn stenen tafelen en figuurtjes die worstelden met demonen. En de onvermijdelijke ridders en koningen en prelaten. Het gebruikelijke panopticum van personages dat figureerde in het christelijke canon.

Naast de kapittelzaal was onder de vierde boog een overdekte passage naar een klein hofje dat meeboog met de ronding van het koor van de kerk. Daar zagen ze een aantal intieme woninkjes die zo te zien niet lang geleden waren gerestaureerd en er goed onderhouden bij stonden. Ze vormden een speelse muur met venstertjes en luiken en deuren met daaromheen gedrapeerd bougainville en druivenranken. En een klein poortje. Dat poortje gaf toegang tot een donkere doorgang die ze verwachtingsvol binnenstapten. Stef werd overvallen door het gevoel dat hij in een middeleeuws doolhof beland was, maar de tunnel zou evengoed een tijdpoort kunnen zijn die naar een een lang vervlogen era leidde. Aan de andere kant kwamen ze weer in het felle zonlicht en stonden ze aan de rand van de recreatieplas die tegen de oude stadswal van Marcilhac lag. Terug in de eenentwintigste eeuw. Hoewel? Achteromkijkend zagen ze nu dat de buitenring van de abdij gevormd werd door een stevige muur waarin en waarop kleine woonhuizen en appartementen gebouwd waren. Tot zo’n vier meter hoogte bestond de muur uit aaneengesloten steen, maar daarboven was de gevel onderbroken door enkele betraliede venstertjes, een paar gesloten luiken en een enkel overdekt hou- ten terras. Boven op de massieve wal stond een vakwerkhuisje dat uithing boven het smalle pad tussen de muur en het water. Het hele bouwsel straalde een ongeschonden authenticiteit uit die Stef bijna naar adem deed happen. Het geheel leek een toonbeeld van speelse kleinschalige architectuur. Maar zijn nieuwsgierigheid riep hem terug, die duistere passage weer in. Daarachter lonkte de belofte van meer middeleeuwse schoonheid die zich verborgen hield in de schaduwen van de ruïne.

Dus bevonden ze zich even later weer in het besloten hofje achter de kerk. Ditmaal gingen ze na de tunnel linksaf en liepen door het intieme hofje met de ronding van de kerk mee. Xavier keek nieuwsgierig om zich heen, maar zag niets dat zijn speciale belangstelling opwekte. De massieve zuidgevel van het dwarsschip met haar vier robuuste steunberen maakte op Stef niet de indruk erg gotisch te zijn, ondanks dat ene slanke en hoge venster met haar puntboog. En toen stonden ze voor de zijgevel van het hoofdschip, of wat daarvan nog restte. Het voorste deel van de kerk was totaal verwoest en er stonden alleen nog wat stukken van de buitenmuren overeind en een vervallen toren. Het dak was volledig verdwenen. In de schaduw van een modern, maar sierlijk uitgevoerd boogvormig afdakje bevond zich een afstapje onder een poort met een halfrond timpaan erboven. Op die boogtrommel stonden zo te zien enkele zeer oude afbeeldingen. De voorstellingen in reliëf waren namelijk primitief uitgevoerd en flink verweerd. Xavier liet de informatie die hij uit de lucht geplukt had zien aan Stef en die las nu dat volgens vergelijkend onderzoek het beeldhouwwerk kort na het jaar 1100 vervaardigd moest zijn. De gezeten figuur bovenaan in het midden stelde Christus voor, op zijn troon. Hij werd geflankeerd door twee zwaar beschadigde afbeeldingen. In een daarvan herkende Stef de zon en hij las nu dat de ander de maan had voorgesteld, net als bij het rode kerkje van Perse. Onder deze kosmische symbolen waren engelen afgebeeld, goed te herkennen aan hun vleugels. Links een Cherubijn met een palmtak en rechts een Serafijn met een kruis in zijn handen. Dit deel van de kompositie stelde het Hemelse Rijk voor. Op het niveau daaronder waren twee figuren afgebeeld die het aardse domein vertegenwoordigden. Petrus was eenvoudig te identificeren dankzij de sleutel die hij in zijn hand hield. De onherkenbare figuur daartegenover moest dan wel Paulus zijn. Volgens de informatie die ze lazen was dit in West-Europa een van de eerste pogingen om de voorstellingen op deze wijze te rangschikken in een halfcirkelvormig paneel.

Achter deze ingang leidden zes traptreden verder omlaag. Na de afdaling stonden ze in het verdwenen hoofdschip van de kerk, een holte die ingesloten werd door afbrokkelende muren waaraan zich hier en daar een stuk Romaanse boog wist vast te klampen. Boven hun hoofden hing een smetteloze blauwe lucht. Het deed Stef denken aan een verborgen negentiende-eeuwse tuin met kunstmatig aangelegde stukken ruïne om een romantische sfeer van vergankelijkheid op te roepen. Maar hier stonden authentieke resten van imposante pilaren die ooit de gewelven van de kerk hadden gedragen. Ze leken op gebroken sokkels die uit het droge onkruid oprezen. Stompen versteende glorie. Stef kon zich even in een tot leven gekomen Romantisch tafereel van de schilder Caspar David Friedrich wanen. Een bescheiden hoektoren links van hen, aan de voorzijde van de ruïne, had de invloed van de Tand des Tijds overleefd. Door haar onopvallende afmetingen leek ze de vergane roem van de abdijkerk geen recht te doen, maar de constructie zag er wel authentiek uit. Het gemutileerde restant van de kerk dat zich aan hun rechterzijde bevond was afgesloten met een massieve wand van natuursteen waarin de contouren van de verdwenen zijbeuken met hun spitse gewelven zichtbaar waren. Onder een spits toelopende vensteropening boven in de nieuwe muur gaf een bescheiden houten poort toegang tot het overgebleven deel van de kerk.

Nieuwsgierig naar hoe de hoofdingang van de vroegere kerk er van buiten uitzag liep Stef in de richting van de voorkant. Een majestueuze boog hing nutteloos in de lucht tussen de onderbouw van de twee torens die vroeger aan het westelijke uiteinde van de kerk hadden gestaan en waarvan er nog maar eentje was overgebleven. Ook deze hoofdingang lag meer dan een meter onder het huidige straatniveau. Toen Stef de traptreden had beklommen – en zich dus weer buiten de kerk bevond – stond hij voor een aantrekkelijk middeleeuws huisje met een patroon van gekruiste balken in metselwerk van gebakken steen op de overhangende eerste verdieping. De benedenverdieping was opgetrokken uit natuursteen. Volgens een houten bordje aan de gevel was dit het Maison du Roy, het huis van de koning. Dat klonk wat pretentieus voor een weliswaar fraai, maar in omvang bescheiden onderkomen. Er was volgens het opschrift een museumpje voor religieuze kunst in gevestigd, maar uit de vele posters en aankondigingen die voor het venster hingen was af te leiden dat er ook een informatiekantoortje voor toeristen onderdak had gevonden. Maar vandaag was men niet ge- opend: de dubbele deuren waren met tralies afgesloten.

Xavier had blijkbaar weer verbinding met een zendmast gemaakt en wist te vertellen dat het huisje uit de vijftiende eeuw stamde en dat het oorspronkelijk had gediend als pelgrimsverblijf. “Kijk, dat is een goed teken. Het bewijst ontegenzeggelijk dat hier een oude pelgrimsroute liep.”

Stef moest toegeven dat het een hoopgevende aanwijzing was, maar hij relativeerde dat voor zichzelf wel vanwege die late datering van het gebouwtje: de vijftiende eeuw was tenslotte driehonderd jaar nà Eleanor. Dat het tijdsbesef van de middeleeuwers verschilde met dat van de moderne mens werd wel geïllustreerd door de mededeling van Xavier dat het huisje zijn naam dankte aan het overgeleverde verhaal dat koning Pepijn de Korte er de nacht had doorgebracht toen hij terugkeerde van een bedevaart naar Conques. Dat was op zijn minst opmerkelijk omdat deze Pepijn, de vader van Karel de Grote, leefde in de achtste eeuw: zes of zeven eeuwen voordat het huis gebouwd was.

De westelijke ingang van de oude kerk zelf stamde overigens wel uit de Karolingische periode, dus misschien school er toch een kern van waarheid in het verhaal over Pepijn. De voorgevel was een lappendeken van hersteld metselwerk, met gaten die gevuld waren met stenen van uiteenlopend formaat en tint. De poort zelf was vrij sober uitgevoerd met een drierandige ronding die een beetje ingezakt tussen een paar versleten pilaartjes hing. De contour van een veel ruimere boog was daarboven zichtbaar in de gevel tussen de resten van de twee torens. Het grove metselwerk waarmee die grote boog was opgevuld leek van latere datum dan de stukken muur eromheen. Recht boven de ingang was een kleine nis met een Mariabeeldje dat in een bosje onkruid stond.

Stef probeerde op het toestel van zijn metgezel iets te vinden over deze vervallen gevel van de ruïne, maar stuitte daarbij op een ander feit dat hij de ander niet wilde onthouden: “Kijk, Xavier, hier lees ik dat de oorspronkelijke Romaanse kerk een rondgang om het koor had, met verschillende kapellen. Dat is kenmerkend voor de klassieke pelgrimskerken.” Xavier keek hem vragend aan. Kennelijk ontging hem het belang van die observatie. “Dat betekent dat er in de tijd dat de kerk gebouwd werd pelgrims deze plaats al aandeden. In Eleanor’s tijd dus,” voegde Stef er ter verduidelijking aan toe.

Het tweetal daalde de traptreden weer af en liep door de verzonken poort terug, het vervallen Romaanse deel van de kerk in. Recht voor hen uit was de houten deur die toegang gaf tot het deel van het Godshuis dat nog overeind stond. De deur stond uitnodigend open en ze stapten de koele donkere kerk binnen. Het duurde een paar tellen voordat hun ogen gewend waren aan de duisternis van het interieur. Dit deel, met het koor en het dwarsschip, was door de familie Hébrard de Saint-Sulpice na de Honderdjarige Oorlog in de Gotische stijl herbouwd. Er hing een serene stilte en in de lucht rook Stef een zweem van wierook. Het licht dat naar binnen viel door de glas-in-lood ramen maakte een kleurig vlekkenpatroon op de oude houten banken en koude stenen vloer. Maar hun blik werd naar boven getrokken, want in het koorgedeelte zweefde een bijna levensgroot kruisbeeld boven het altaar, dramatisch benadrukt door een drietal grote linten die als Hemelse lichtstralen afhingen uit de nok. Hier was iemand bezig geweest om met veel overtuiging de theatrale illusie van het Rooms-Katholicisme in ere te herstellen.

Op de grond voor het altaar lag een open doodskist, kaarsrecht in de lengteas van de kerk. Toen ze dichterbij kwamen zagen ze tot hun opluchting dat die leeg was. Het deksel lag ernaast. Het was alsof de kist uitnodigend lag te wachten op iemands lichaam. Er ging een huivering door Stef heen. Hij keek Xavier aan, maar die haalde niet-begrijpend zijn schouders op. In stilte keken ze verder rond in de lege kerk.

Links van het koor vonden ze een kapel met afbrokkelende fresco’s op de muren. Het schilderwerk leek Stef eerder uit de Renaissance te stammen dan uit de Middeleeuwen: ondanks de zware beschadigingen was goed te zien dat de Bijbelse figuren realistisch en anatomisch correct waren weergegeven. Daar werd in de Middeleeuwen, toen het bij de afbeeldingen vooral draaide om de herkenning van de bekende Bijbelverhalen, niet zoveel waarde aan gehecht. Het was Stef niet meteen duidelijk wie de afgebeelde personen moesten voorstellen. Ze waren in groepjes van drie verdeeld over vier muurdelen. Op het vijfde – centrale – deel was de persoon van Christus afgebeeld, onder een Gotische vensteropening met glas-in-lood ramen van latere datum. Misschien dat de twaalf omringende figuren de apostelen voorstelden? Hij zag geen van de bekende attributen die hun identiteit zou kunnen ophelderen, maar met enige inspanning kon hij wel iets lezen van de teksten onder de figuren. Het waren inderdaad de twaalf discipelen van Christus die zijn boodschap hadden verkondigd. Hij las: ‘S. PHILIPPVS’, ‘…HOLOMEVS’ – dat moest Bartholomeus zijn – ‘S. SIMON’ en ‘S. JVDA THADAVS’ – Judas dus. De overige namen kon hij niet ontcijferen. Bij een van de figuren die hij niet kon identificeren, omdat zowel het bovenste deel van het lichaam als de tekst eronder ontbrak, stond een knielstoel met een paar kaarsstompjes op de rand. Die was er zo te zien door iemand bijgezet om als een soort altaartje te functioneren.

Onder de figuren waren familiewapens geschilderd die met hun rode en witte velden duidelijk verwantschap met elkaar vertoonden, ook al waren de vlakverdelingen gevarieerd. Boven de wapenschilden droegen de geportretteerden allemaal een platte kardinaalshoed. Stef vermoedde dat het ging om leden van de alomtegenwoordige familie Hébrard, die blijkbaar haar stempel op de regionale geschiedenis had gedrukt. Het waren er ook twaalf. Werden ze hier in verband gebracht met de twaalf volgelingen van Jezus? De oorspronkelijke verspreiders van Zijn Woord?

Het noordelijke deel van het dwarsschip werd afgesloten door twee nissen met een kleine galerij erboven. Midden op de galerij stond een realistisch beschilderd beeld van een madonna met kind. De maagd keek neer op het interieur van de kerk en Stef kreeg de indruk dat ze de wacht hield over de kapel met de apostelen. In de linkernis was een verhoging gebouwd. Twee heiligenbeelden stonden ernaast op de vloer. Het hoekje zag er in het halfduister uit als een knusse bedstede. Tot zijn verbazing zag Stef een opgevouwen kleed in de nis liggen, precies op de plaats waar hij bij een bedstede het hoofdkussen zou verwachten. Hij kreeg sterk de indruk dat er niet lang geleden daadwerkelijk iemand had geslapen op deze plek. Ging zijn fantasie nu met hem aan de haal?

Net toen hij Xavier iets wilde zeggen over zijn vermoeden werd Stef’s aandacht getrokken door een vreemd raspend geluid dat van buiten kwam. Hij moest denken aan een kraai, maar een moment later hoorde hij iemand vermoeid hoesten – een vrouwenstem – en er verscheen een gebogen gestalte in de helverlichte deuropening van de kerk. Het was een vrouw van middelbare leeftijd. Even meende Stef dat ze een soort hakbijltje in haar handen had, totdat ze het ding in de lucht hield en ermee draaide: het tandenknarsende geluid van een ouderwetse ratel verscheurde de stilte. Hij begreep de implicatie meteen: dit was een echo van de ratels die middeleeuwse pestlijders droegen om hun medeburgers te waarschuwen. Xavier greep naar zijn mondmasker en Stef volgde zijn voorbeeld, ook al was hij inmiddels van mening dat hij door het een of an- dere onbegrijpelijke toeval immuun was voor de Rode Dood.

“Excuseert u mij, heren”, zei de vrouw met zwakke stem vanachter een halsdoek die ze voor haar gezicht hield. “Ik wilde u niet storen, maar ik had niet verwacht iemand te treffen in onze kerk…” Die laatste mededeling leek ze zelf tegen te spreken met haar zoekende blik die onrustig door de gebedsruimte dwaalde. Alsof ze juist wèl verwachtte iemand te zien, iemand die ze kende. Vreemd. Maar dit was een vrouw die wist dat ze ten dode was opgeschreven en wie weet welke hersenspinsels bezit genomen hadden van haar geest? Of had het iets te maken met die beslapen plek in de nis?

“Iedereen is weg, ziet u”, zei de vrouw aarzelend. “Allemaal dood of vertrokken…”

Stef gebaarde Xavier om een beetje afstand te houden en zei: “Nee nee, komt u verder. Wij zijn slechts passanten en we staan op het punt om weer verder te gaan.”

“Ik kom voor Saint-Jacques”, zei ze, alsof ze een persoonlijke afspraak had met de heilige van de pelgrimsweg. Stef begreep niet wat ze bedoelde met die opmerking en knikte instemmend zonder te weten waarom. Om haar op haar gemak te stellen vermoedelijk. De vrouw kwam dichterbij en automatisch weken de mannen achteruit, alsof ze een gevaarlijk roofdier was dat ieder moment kon uithalen. Ze liep naar de kapel met de apostelen en stak een kaarsje aan dat ze plaatste op knielstoel. De vrouw sloeg een kruisje en knielde voor het vervallen fresco om een gebedje te doen. Zwijgend keken Xavier en Stef toe. Om haar wat privacy te bieden deed Stef alsof hij geïnteresseerd was in een houten paneel met een Bijbelse voorstelling dat tegen de muur stond. Xavier was op een van de kerkbanken gaan zitten.

“Hij heeft me een engel gestuurd, weet u”, zei de vrouw toen ze klaar was met haar gebed en weer opstond. “Saint-Jacques, bedoel ik.” Stef keek verbaasd haar kant op. “Ja, een engel in de gedaante van een monnik. We hebben samen gebeden en dat heeft me rust gegeven. Ik ben nu klaar voor het onvermijdelijke… Er is niemand meer…” Haar stem zwakte af, alsof die haar gedachten volgde, naar een oord van herinneringen.

Bij het noemen van een monnik spitsten de beide mannen hun oren. Stef, die tot nu toe het woord gevoerd had, dacht even na en zei toen: “U bent gezegend met zo’n beschermengel. Was die hier vandaag nog?” Hij hoopte de vrouw ertoe te verleiden iets meer te vertellen over die intrigerende verschijning. Want het moest haast wel dezelfde figuur zijn die op de camping naar hen beiden had geïnformeerd.

“Vandaag?” Ze keek weer om zich heen, alsof de onbekende monnik zich ergens schuilhield in een donker hoekje van de schemerige kerk. “Nee, niet vandaag. Gisteren… of eergisteren? Ik weet het niet precies meer. Ik slaap zoveel de laatste tijd…” Met de doek tegen haar mond onderdrukte ze een hoestbui.

“Heeft hij nog iets gezegd?” drong Stef aan. “Waar hij heen ging?”

De vrouw keek hem nu niet-begrijpend aan. “Waar hij heen ging? Nee, monsieur… Hij was hier… Waar zou hij heen moeten? Dit is het huis van God, zijn thuis…” Stef kreeg medelijden met de vrouw, die nu een panische blik in haar ogen kreeg. Hij deed nog een poging: “Heeft hij nog iets speciaals tegen u gezegd? Of u een vraag gesteld die u vreemd voor kwam?”

Ze keek hem nu aan alsof hij gek was. “Hij sprak rechtstreeks tot mijn hart, monsieur. Ik kon zijn woor- den niet verstaan, maar het was de taal van de Heer waarin hij bad en dat was genoeg voor mij.”

“Dus hij heeft u niet gevraagd of u onbekenden in het dorp heeft gezien de afgelopen dagen?” probeerde hij nog een laatste keer.

“Nee, natuurlijk niet, monsieur”, antwoordde de vrouw die zich duidelijk verwonderde over zoveel onnozelheid. “Het was een engel, geen postbode die hengelde naar de laatste dorpsroddel…”

Stef gaf het op en maakte en berustend gebaar met zijn handen. “Nee, nee. Natuurlijk, madame. Neemt u me niet kwalijk. Ik…” Hij wist niet wat hij verder moest zeggen en wierp een hulpeloze blik op zijn metgezel, maar Xavier leek in gedachten verzonken.

De vrouw had intussen haar aandacht verplaatst naar het altaar in de kapel, waar ze mompelend een bloemstukje op orde bracht. Stef voegde zich bij Xavier. Hij deed zijn rugzak af en ging naast hem zitten. “Nou, daar zijn we niet veel wijzer van geworden. Wat doen we nu?” zei hij op gedempte toon.

Xavier keek Stef even aan alsof hij hem voor het eerst zag. Toen trok er een blik van herkenning over zijn gezicht. Even zocht hij naar woorden en zei toen: “We vervolgen onze weg natuurlijk, naar Cabrerets.” Maar de klank van zijn stem was gelaten, alsof hij een formule uitsprak waarvan hij de betekenis vergeten was. Dat was verontrustend. Xavier was tijdens hun trektocht steeds een onvermoeibare gangmaker geweest, maar nu leek het alsof er iets in hem geknakt was. Misschien kwam dat door de ontdekking van het lichaam in dat autowrak die ochtend? Of had de ziekte hem eindelijk in haar greep? Stef zag de blik van zijn reisgenoot afdwalen naar de openstaande kist voor het altaar. Xavier was dan misschien wel een geharde oorlogsveteraan die niet onbekend was met de dood op het slagveld, maar de confrontatie met zijn eigen einde liet hem waarschijnlijk niet onberoerd. Ze moesten zo snel mogelijk weg uit dit somber stemmende dodenhuis, naar buiten, de open lucht in.

“Okee. Laten we dat doen. Kom mee, let’s go”, zei Stef aanmoedigend. Xavier knikte instemmend en kwam moeizaam overeind. Terwijl hij de band van zijn karretje omgespte, nam Stef met zachte stem afscheid van de vrouw die inmiddels op een van de banken in de kapel was gaan zitten en in gedachten verzonken was. “Bonne chance, Madame.”

2 gedachten over “20 | Marcilhac”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *