Van het zogenaamde Château Anglais in de krijtrots achter Cajarc waren Xavier en Stef niet veel wijzer geworden. Voor zover ze konden zien was het niet meer dan een degelijke afdichting van een ondiepe grot. Er zat zelfs een aflopend dakje van platte stenen op het bouwsel, dat vanuit de verte wel iets weg had van een kabouterhuisje. Wel bleek er een geitenpaadje tegen de klif op te gaan dat leidde naar een kleine ingang die schuin onder het open venstertje half verscholen zat achter een droge struik. Hun eerdere veronderstelling dat er achter het geveltje een gangenstelsel moest liggen dat verbonden was met een verborgen ingang op het plateau erboven werd door die waarneming overbodig. Ze konden er niet dichtbij komen voor een nadere bestudering van het interieur omdat het bouwwerkje boven een stuk privéland lag, achter prikkeldraad. Op hetzelfde terrein bevond zich een stukje verderop, bijna onder de opvallende Roc du Conte, een hele grote spelonk op grondniveau. Die opening was metershoog en ook meer dan tien meter breed, maar niet zo diep dat je het einde ervan niet kon zien. In feite was de holte te ondiep en te wijd open om te kunnen dienen als schuilplaats. Het was meer een gigantische nis. Wel zagen de mannen verschillende andere kleine gaten in de witte rotswand, maar geen ervan leek erg diep te zijn. Al die openingen stimuleerden de nieuwsgierigheid van Xavier enorm en het was Stef duidelijk dat de ander nauwelijks kon wachten om de kliffen in de omgeving verder te inspecteren.
Op weg naar de grotten waren ze door de bourg van Cajarc gelopen. Het middeleeuwse stadsdeel was een compact doolhof van knusse steegjes en samengepakte oude huizen dat ontoegankelijk was voor auto’s. Met zijn eeuwenoude muren, vervallen poortjes, fleurige bloembakken, schilderachtige trappetjes en verborgen hoekjes deed het oude centrum Stef denken aan die plezierige middag dat hij had rondgezworven in Vézelay met Livia en Madeleine. De herinnering aan de Belgische vriendinnen was inmiddels vervaagd tot een versleten idyllische droom, een nabeeld van een verloren wereld. Met de gedachte aan hun laatste berichten, waarin de vrouwen melding maakten van griepverschijnselen, maakte Stef zich weinig illusies over hun lot. De kans was groot dat ze tot de eerste dodelijke slachtoffers van de epidemie hadden behoord.
Tot zijn verrassing was het parochiekerkje van Cajarc gewijd aan de gestenigde heilige wiens naam hij droeg, Saint Étienne. Het was een weinig opmerkelijk Romaanse kerkje met één opvallend aspect: de toegangspoort aan de zuidzijde was gevat in een geveltje met boven de boogvormige ingang een klassiek driehoekig timpaan dat rustte op een architraaf en een fries met de antieke Dorische afwisseling van metopen en trigliefen – bouwkundige termen die hij ooit bij de geschiedenislessen op de middelbare school geleerd had en die nu vanuit de diepten van zijn geheugen spontaan boven kwamen drijven. Boven de punten van de driehoek zaten kenmerkende waaiervormige dakornamenten die Stef associeerde met antieke Romeinse bouwwerken. Het was eigenlijk de afwezigheid van gebeeldhouwde religieuze voorstellingen die de poort zo bijzonder maakte. Er was geen enkele aanwijzing dat die deuren toegang gaven tot een godshuis, nog geen kruisje. Het leek daardoor wel alsof de christelijke kerk was gebouwd als uitbreiding van een heidens tempeltje uit de Romeinse tijd. Wat natuurlijk een omkering was van de werkelijke chronologie, want alles wees erop dat de ingang een negentiende-eeuwse toevoeging was in neo-klassieke stijl.
Het interieur was van hetzelfde witte gesteente als de rotsen die de stad omringden. Een levensecht beschilderde Saint Roch toonde een ontbloot dijbeen met de zweer van zijn martelaarschap, terwijl hij met zijn andere hand de Jacobsschelp op zijn mantel onder de aandacht bracht. Vol genegenheid keek een wolfachtige Saint Roquet naar hem op. Vanaf een glas-in-lood venster keek de eerste martelaar van het Christendom met lichtgevende ogen naar zijn hemelse bestemming, als een Jugendstil lichtreclame gemaakt door Tiffany. In zijn handen hield de heilige een palmtak en de stenen die een einde aan zijn aardse leven maakten. Op het overdadig versierde altaarstuk werd het martelaarschap van Étienne te midden van een Neobarokke compositie van vergulde ornamenten een stuk levendiger uitgebeeld. Gehuld in het rood en de handen opgeheven in een dramatisch gebaar dat tegelijkertijd afwerend en devoot was, werd de heilige omgeven door een stel bebaarde woestelingen die hun projectielen op hem loslieten. De kerk was vanbinnen rijk bedeeld met goed ge- poetste versieringen en beelden van heiligen en weldoeners en leek daarmee als een graadmeter de welvaart van Cajarc te weerspiegelen. In een sentimentele opwelling ontstak Stef een tweetal kaarsjes ter nagedachtenis aan de twee onfortuinlijke Vlaamse vrouwen die hem een groot deel van zijn reis in gedachten vergezeld hadden.
De stemming in het stadje leek er een van kalme berusting. Op het heetst van de dag was er niemand op straat en de winkels waren gesloten, maar toen ze later in de middag terugliepen naar de camping aan de rivier zagen ze dat sommige cafeetjes hun deuren hadden geopend. Op een enkel terras zat een paar mensen met mondmaskertjes voor het gezicht in de schaduw van een luifel achter een koel drankje. Maar het leek alsof ze zich verstopt hielden in de schaduw, buiten het zicht van ieder mogelijk gevaar voor besmetting vanaf de straat. Van de gebruikelijke luidruchtige Franse jovialiteit was niets te bespeuren en op gedempte toon werden serieuze zaken besproken. Zaken van leven en dood, vermoedde Stef.
Dat het alledaagse leven onder de dreiging van de Mort Rouge ook gewoon zijn beloop moest hebben, was gebleken toen de twee mannen die middag aan de rand van Cajarc een geopende supermarkt aantroffen. Als geruststellend bedoelde beveiliging tegen de ziekte stond bij de ingang een houder met plastic handschoenen en in het Engels en Frans een oproep aan de cliëntèle om die vòòr het binnengaan aan te doen. Het waren van die beschermende wegwerphandschoenen die je normaal gesproken bij een tankstation aantrof. Dat was duidelijk geen toeval, want op de parkeerplaats bij de winkel stonden ook een paar benzinepompen en een wasinstallatie voor auto’s.
De kleine supermarkt was goed voorzien met een groot assortiment aan voorverpakte levensmiddelen en de twee schatzoekers grepen de gelegenheid aan om een flinke voorraad blikvoer, gedroogd fruit, snoepgoed en een paar flessen wijn in te slaan. Je kon tenslotte niet weten hoe lang de zaak nog open zou blijven in deze ongewisse tijden. Getuige de vele lege en halflege schappen waren ook andere klanten op het idee gekomen om voorraden te hamsteren. De aanvoer van verse producten was door de crisis blijkbaar stilgevallen, want de vakken voor groente en fruit waren grotendeels leeg. Wel was er gelukkig een voorraadje verpakte verse stokbroden, wat een geruststellende culinaire rots in de branding moest zijn voor veel Fransen. Omdat Xavier al de last van zijn apparatuur bij zich droeg, belandden de meeste boodschappen in de rugzak van Stef.
Toen ze aan het einde van de middag met hun boodschappen terugkeerden op de camping zat er een oude vrouw op een van de plastic tuinstoelen tegenover het informatiehokje bij de ingang. Vanaf haar plekje in de schaduw keek ze uit over de lege kampeerplaats, de rivier en het stadje aan de overkant. Ze was gekleed als een boerin, in vale kleuren met een bloemetjesschort voor, en zo te zien bezig met het pellen van bonen. Op haar schoot had ze een oude pan waarin ze de bonen opving terwijl ze de opengetrokken peulen weggooide op een uitgevouwen krant die naast haar voeten lag. Ze droeg geen maskertje voor haar gezicht. Dat viel onmiddellijk op en Stef bedacht zich hoe snel hij gewend geraakt was aan het straatbeeld waarin iedereen een vorm van gezichtsbedekking droeg. Het was zelfs een beetje alarmerend om iemand te ontmoeten die overduidelijk afweek van wat in korte tijd een dwingende norm was geworden. Hij groette de vrouw spontaan en alsof er niets bijzonders aan de hand was knoopte ze een praatje aan met de voorbijgangers. Aangemoedigd door haar onbevangen reactie en gedreven door nieuwsgierigheid informeerde Stef na het uitwisselen van enige beleefdheden over het uitzicht, het weer en het mooie plaatsje aan de overkant, of ze er bezwaar tegen had dat hij plaatsnam in een van de lege stoelen. Xavier wierp hem een bedenkelijke blik toe, maar begreep de intentie van Stef om de boerin aan de praat te krijgen. Hij zette zich neer in de overgebleven derde stoel.
De vrouw informeerde waar de heren vandaan kwamen en Stef vertelde dat hij uit Denemarken kwam, maar dat zijn metgezel uit Canada afkomstig was. Hij gokte dat ze niet naar zijn paspoort zou vragen om zich te identificeren en zo zijn ware nationaliteit zou achterhalen. Ze dacht blijkbaar dat hij bedoelde dat hij helemaal uit Denemarken was komen lopen en dat wekte haar bewondering. Danoisstonden wel zo af en toe op de camping, meestal echtparen met zo’n moderne camping-car. Canadezen daarentegen, had ze nog niet eerder ontmoet – dat wilde zeggen, niet meer sinds de bevrijding van les Boches in 1944. Maar ze verbaasde zich erover dat er Chinezen in Canada woonden. De vrouw sprak weliswaar met een lastig te verstaan accent, maar haar vocabulaire was eenvoudig en daardoor kon Stef haar met enige inspanning toch redelijk goed volgen. Wat hij niet verstond maakte hij wel op uit de context. Xavier legde uit dat hij van Vietnamese afkomst was en dat zijn familie in de vijftiger jaren naar Frankrijk was gekomen en later was geëmigreerd naar het Franstalige deel van Canada. Dat scheen een snaar te raken en ze vertelde dat een broer van haar in 1951 was omgekomen tijdens de Franse oorlog in Indochine.
Dat dramatische raakvlak van hun zo uiteenlopende familiegeschiedenissen opende de deur voor de uitwisseling van verdere vertrouwelijkheden. Het bleek dat de camping toebehoorde aan haar familie en dat die tot voor kort beheerd werd door haar jongste zoon. Die was onlangs overleden, zei ze op gelaten toon, en nu waren haar man en een andere zoon, die het boerenbedrijf onder hun hoede hadden, ook ziek geworden. Ze lagen in het ziekenhuis in Cahors op een gesloten afdeling en ze wist dat ze ten dode waren opgeschreven. Eigenlijk wilde ze bij hen zijn, maar wie zorgde er dan voor de dieren op de boerderij? C’est le habitude, n’est-ce pas? Ze sprak met berusting over haar omstandigheden: God’s wil en het weer kon je niet dwingen. Daarin klonk de verzamelde levenswijsheid door van vele generaties hardwerkende kleine boeren. Het werd nu ook duidelijk waarom ze geen masker droeg. Een goedgemikte rode fluim belandde in een ouderwetse kwispedoor die in het gras stond. Even moest Stef denken aan de oude vrouwtjes in Zuidoost-Azië die betelnoten kauwen, maar haar bebloede tandvlees was niet het gevolg van de een of andere exotische verslaving, maar het symptoom van de Mort Rouge die haar lichaam van binnenuit opvrat. Ze wist dat haar eigen einde nabij was en misschien verwelkomde ze dat vooruitzicht als een verlossing van alle ellende die haar gezin getroffen had.
Een gevoel van machteloosheid en medeleven voor het ongelukkige lot van de boerin overviel Stef. Door haar persoonlijke verhaal werd het leed dat de epidemie veroorzaakte plotseling concreet voelbaar. Het was een heel onverwacht indringend besef van de omvang van de vloek die de wereld getroffen had, die misschien wel het voortbestaan van de hele beschaving bedreigde. Met een koude rilling die over zijn rug om- hoog trok brak een inzicht door van de omvang van niet alleen de humanitaire ramp die zich voltrok, maar van de mogelijke gevolgen van de epidemie voor de hele mensheid.
Geheel in beslag genomen door haar eigen noodlot ontging het de boerin blijkbaar dat de beide bezoekers niet besmet waren met het virus. Of misschien liet het haar onverschillig? Als een goede gastvrouw die geen ongemakkelijke persoonlijke vragen wilde stellen negeerde ze hun gezondheidstoestand en informeerde ze naar hun reis. Xavier vertelde dat ze de weg van Saint-Jacques volgden, maar een paar dagen in Cajarc wilden blijven om de omgeving te bekijken.
De ogen van de oude vrouw lichtten even op bij die laatste mededeling en ze begon aan een opsomming van de toeristische bezienswaardigheden in en rond haar woonplaats. Ze noemde het Culturele Centrum Georges Pompidou, dat vernoemd was naar de gewezen President de la Republique, die een buitenhuis had gehad op de causse boven Cajarc. Dat was duidelijk een reden voor enige lokale trots. De schrijfster Françoise Sagan was zelfs geboren in het stadje en naar deze beroemdheid was een bibliotheek vernoemd. Toen de boerin enkele geologische bezienswaardigheden in de omgevingen noemde, luisterden de mannen aandachtig. Blijkbaar was de Gouffre de Lantouy bijzonder de moeite waard om te bezoeken, op slechts een paar kilometer afstand van de camping. Zoals ze het beschreef was dat een diepe natuurlijke put waarin ongekend schoon blauw water stond. Dat betrof waarschijnlijk een zinkgat en dat leek te wijzen op de aanwezigheid van onderaardse spelonken en grotten. Maar toen Xavier daarnaar informeerde, reageerde de vrouw schouderophalend. “Les grottes? Mais ils y en as partout, monsieur.”
Grotten kon je dus overal in de omgeving aantreffen, een mededeling die bij Stef gemengde gevoelens opriep. Het versterkte zijn gevoel dat zo’n overdaad weleens kon leiden tot een zoektocht zonder einde. Een stuk stroomopwaarts langs de rivier had je de Saut de la Mounine, vertelde ze. Dat was een hoge, steile rotswand met een grot waar een legende over een verboden liefde aan verbonden was, maar Stef kon niet goed verstaan hoe die geschiedenis in elkaar stak. Xavier luisterde aandachtig, maar het was duidelijk dat de vrouw niet meer dan een oppervlakkige kennis had van de geschiedenis van de plaatsen die ze beschreef. Of misschien was ze gewoon te ziek en te moe om er dieper op in te gaan. Ze wees op het hokje waar haar zoon altijd de nieuwe bezoekers van de camping had ingeschreven.
“Daar liggen een hoop foldertjes over alle bezienswaardigheden in de buurt. Ik zal straks de deur van het slot doen, dan kunt u pakken wat u wilt…” Ze werd overmand door een hoestbui en spuwde nogmaals wat bloederig speeksel naar het potje in het gras. “Als de heren mij nu willen excuseren,” zei ze nadat ze haar ademhaling weer onder controle had gekregen, “ik moet mijn boontjes nog wassen, en de eenden voeren…” Ze raapte haar boeltje bij elkaar en met een vermoeide beweging stond ze op. Stef maakte een gebaar om haar te ondersteunen, maar ze was hem voor en gebruikte de stoel om zichzelf overeind te duwen.
De beide mannen waren ook opgestaan en terwijl de vrouw zich schuifelend uit de voeten maakte raapten ze hun spullen op en maakten aanstalten om zich in tegenovergestelde richting te begeven. Stef kreeg een ingeving en liep naar het donkerbruin geschilderde houten hutje waarin de receptie huisde en probeerde de deur. Die was helemaal niet op slot en toen hij hem opendeed zag hij in het schemerduister een kleine balie en een plank waarop stapeltjes folders lagen. De sleutel van de deur lag op de balie. Terwijl hij enkele van de blaadjes uitzocht om mee te nemen, inspecteerde Xavier de kleine ruimte achter de toonbank.
“Aha, dit bevat misschien wel wat nuttige informatie over de omgeving”, zei hij terwijl hij een geïmproviseerd boekje dat bestond uit een ingeringde verzameling A-viertjes omhooghield. Op het voorblad stond een met de hand geschreven verzoek om het bundeltje na lezing weer in te leveren bij de receptie, zodat andere gasten er ook gebruik van konden maken. De beduimelde pagina’s bevatten zo te zien printjes van een website die gewijd was aan de geschiedenis van Cajarc.
Met hun buit aan informatief drukwerk liepen ze het kampeerterrein op, naar de caravan waarachter ze hun spullen verborgen hadden. Na de kennismaking met de boerin vonden de mannen dat hun aanwezigheid formeel was goedgekeurd en dus hoefden ze niet al te geheimzinnig meer te doen over hun verblijf op de camping. Ze zetten daarom hun eenpersoonstentjes op onder de bomen aan de waterkant en maakten het zich gemakkelijk. Stef bungelde met zijn vermoeide voeten in het koele water van de rivier, terwijl Xavier met zijn rug tegen een boomstam zat te lezen in het drukwerk.
“Ik denk dat ik straks nog even naar die Gouffre de Lantouy loop, om te zien of ik daar iets wijzer kan worden. Heb je zin om mee te gaan?” zei de Canadees na enige tijd.
Stef voelde er meer voor om een paar uurtjes lui voor zijn tentje te liggen en zijn voeten wat rust te gunnen, maar hij was ook wel nieuwsgierig. De gedachte dat Xavier iets van belang zou ontdekken zonder dat hij er bij was stond hem niet aan. “Mmmm, niet echt, maar als je denkt dat ik je die schat in je eentje laat ontdekken, dan heb je het mis”, zei hij gekscherend met een lach. “Ben je al wat meer te weten gekomen over dat zinkgat van Lantouy?”
“Oh ja, het schijnt dat daar vlakbij de restanten van een klooster uit de tijd van Karel de Grote staan. Volgens een legende is dat klooster in de dertiende eeuw door een vervloeking ingestort en zijn de klokken op de bodem van het gat terecht gekomen.”
“Er was dus in de tijd van Eleanor een klooster?”
“Ja, dat lees ik hier… Oh, ik begrijp wat je wilt zeggen.” Xavier keek beteuterd. “Dan is het niet erg voor de hand liggend dat er een schuilplaats voor bandieten in de buurt was.” Hij trok een nadenkende frons.
“Nu ja, je kunt hier blijven als je wilt, ik ga straks in ieder geval die kant op voor een kleine verkenningstocht. Het kan geen kwaad om een goede indruk te hebben van de omgeving.”
Dat laatste kon Stef niet ontkennen en ze spraken af dat ze een uurtje rust zouden nemen en dan voor het avondmaal nog naar het gat zouden wandelen.
De zon scheen nog altijd warm op hun gezicht toen ze later die dag de camping aan de achterzijde afliepen. Een landweggetje voerde de mannen tussen de akkers langs de Lot door. Er was zelfs een kleine wijngaard en een eindje verderop passeerden ze een rijtje moestuinen die aan hun linkerzijde doorliepen tot de doorgaande weg die parallel liep aan hun pad. Daarachter tekenden zich de massieve vormen af van het kasteel van Salvagnac-Cajarc, dat tegen de helling oprees als een voorpost van het plateau erachter. Het was hetzelfde kasteel dat ze in de verte hadden kunnen zien vanaf de grot van Caougne. Stef zag verscheidene Koningspages op het steenslag van het pad zitten. Met hun opvallende lange regenboogkleurige staarten zaten de grote geel-met-zwarte vlinders de late warmte van de zon te absorberen. De moestuinen stonden er goed bij. Stef zag een rij kleine fruitboompjes en een strook doorgeschoten zonnebloemen langs de rand van een gevarieerde tuin waarin hij aardappelen, stokbonen, uien, venkel, wortelen en nog wat soorten kool meende te onderscheiden. De gedachte ging door hem heen dat er in geval van nood, bijvoorbeeld wanneer de winkels hun deuren zouden moeten sluiten vanwege de crisis, er in ieder geval nog wel verse groenten en fruit te vinden zouden zijn. Voor het oogsten van de gewassen van het land was dit de juiste tijd van het jaar. En het leek gerechtvaardigd, ook al was dat nogal cynisch, om te veronderstellen dat veel tuinbezitters niet meer in staat waren om hun oogst binnen te halen.
Bij het kasteel verlieten ze de doorgaande route en kwamen ze op een smalle geasfalteerde weg die volgens de richtingaanwijzers naar Saint-Clair leidde. Al snel liep het tweetal langs een steile flank van het plateau terwijl ze zicht hadden op de vruchtbare velden langs de rivier. Her en der kwam de brokkelige rots tevoorschijn door de begroeiing boven hun hoofden. Het witte kalksteen was vermengd met blauwgrijze vlakken die Stef deden denken aan rivierslib. Had hier in de oertijd al een rivier over de verse kalksteenafzetting gelopen? Het kalksteen, herinnerde hij zich, was gevormd door de skeletten van zeediertjes die naar de bodem van een oeroude zee waren gezonken. Er kon dus pas sprake zijn van een rivier nadat de zee zich had teruggetrokken en de bodem was drooggevallen. Was dit zijn fantasie, of was hij bezig om het landschap te lezen als een geschiedenisboek?
Vanwege de steile rotswand naast de weg kreeg Stef de indruk dat de route uit de rots gehakt was, op een niveau dat buiten het bereik van de hoogwaterstanden van de rivier lag. Het leek hem een hoop werk voor zo’n secundaire weg, totdat hij bedacht dat die route in het verleden misschien een belangrijkere rol had gespeeld. De rivier slingerde weer hun kant op en bij een uitkijkpunt op een klif boven het water keerde het weggetje zich af van de brede vallei van de Lot en verdween tussen de begroeide glooiingen van een kloof waardoor een beekje stroomde. Dat was de Ruisseau de Lantouy, wist Xavier hem te vertellen. Hij voegde er aan toe dat het beekje hier de grens vormde tussen de departementen van Aveyron en Lot. Bij het smeedijzeren kruis dat in de bocht van de landweg stond namen ze even een korte pauze om van het uitzicht te genieten. Het landschap lag er vredig en welvarend bij onder de late middagzon. Op het vlakke land in de lus van de rivier lagen de keurig geordende akkers in een hoekig geometrisch patroon dat hier en daar onderbroken werd door een groepje bomen of een witgeschilderd gebouwtje. De horizon hield zich links en rechts verscholen achter de groene hellingen die het vruchtbare land omsloten en die hier en daar onderbroken werden door de horizontale witte streep van een rotsformatie boven de rivier. Het oog werd getrokken naar het perspectivische verdwijnpunt van de vallei waar je nog net de witte toren van een kasteel of kerk kon onderscheiden. Niets in dit arcadische vergezicht wees erop dat een ramp van ongekende omvang bezig was zich te voltrekken in de wereld.
Terwijl ze verder liepen daalde de weg langzaam en kwam aan hun rechterzijde het ruisen van het beekje dichterbij, totdat weg en water elkaar op de bodem van het smalle dal ontmoetten. Het water van het riviertje had een merkwaardige lichtblauwe, melkachtige substantie die Stef niet kon verklaren. Tot zijn genoegen zag hij een kleine zwerm bosbeekjuffers, met hun diepblauw glanzende lijfjes en zwarte vleugels, boven het water fladderen. Voor zover hij wist waren de diertjes nogal gevoelig voor verontreiniging en hun aanwezigheid wees erop dat er met de kwaliteit van het water niets mis was. Vanuit het groen op de hellingen klonken de gevarieerde herhalingen van een zanglijster als een nieuwsgierig makende lokroep.
Uiteindelijk kwamen ze bij een wegsplitsing waar de Gouffre de Lantouy stond aangegeven. De wegwijzer leidde hen langs een kleine afgraving waar zo te zien kalksteen gewonnen werd. Daar schuin tegenover lag een rommelig picknickveldje met de restanten van enkele kampvuren, een teken dat wildkampeerders hier graag verbleven. Aan de zoom van het veldje bevond zich een bosje en daarin vonden ze het fameuze gat. Als een geheime waterbron was de put bijna overwoekerd door het opgeschoten onkruid. Enkele laatste zonnestralen vielen door het gebladerte op de donkere plas. Over het stilstaande water lag dezelfde troebele turquoise zweem die ze in het beekje hadden gezien, maar dat was hier zo dik dat je er niet doorheen kon kijken. In een land van ondiepe heldere rivieren waar je altijd de rotsbodem kon zien was dat vreemd verontrustend. Het gat kon wel tientallen meters diep zijn. Sterker nog, als Stef de verhalen over karstverschijnselen goed begrepen had, kon de zinkput wel in verbinding staan met een heel uitgebreid onderaards gangenstelsel. En wie weet welke onverwachte natuurkrachten daarin huisden? Het leek hem niet aan te bevelen om een bad te nemen in de ondoorzichtige bodemloze put. Aan de rand van het water stonden schuin hangende boomstam- men en dode takken die uit het water staken, begroeid met mos, kleine varens en woekerende klimplanten. Het deed hem denken aan stakige tanden in een opengesperde muil die toegang gaf tot de onderwereld. Er ging een huivering door Stef heen, maar dat kwam vast door de vochtige koelte die in de schaduw van de bomen optrok van het water.
Waarom was het water eigenlijk stilstaand? Als Stef de geografie goed inschatte moest het zinkgat in verbinding staan met het beekje, maar hij zag geen spoor van stromend water. Vreemd.
Xavier leek niet bijzonder geïnteresseerd in dat raadselachtige aquatische fenomeen en zijn aandacht was gericht op de hellingen aan de andere kant van de kleine vallei. “Kijk Stef, hier is een paadje”, zei hij wijzend op een spoor van grijze kalksteensplinters dat schuin omhoog verdween onder de tanige eikenboompjes. “Dat leidt vast naar de ruïne van dat klooster. Kom, laten we even gaan kijken.” En hij begon het steile spoor te beklimmen. Stef volgde hem, blij dat hij het sinistere gat achter zich kon laten.
Na een korte klim van enkele tientallen meters kwamen ze bij de overwoekerde ruïnes van het klooster. Het complex bestond uit een onoverzichtelijk samenraapsel van afgebrokkelde muren en krakkemikkige Romaanse bogen die zich nu voordeden als omlijsting van jonge boompjes. Met wat moeite was het grondplan van een kerkje te herkennen, evenals de restanten van enkele bijgebouwtjes. Ze vonden geen aanwijzingen voor grotten of onderaardse ruimtes, wat natuurlijk niet zoveel zei zonder gedegen bodemonderzoek. Maar ze hadden de bodemradar achtergelaten in het hokje op de camping, veilig achter slot en grendel.
Gezeten op enkele stenen met uitzicht op de omringende groene hellingen delibereerden Xavier en Stef over de betekenis van het klooster voor middeleeuwse pelgrims op weg naar Santiago de Compostella. Xavier constateerde dat Lantouy in ieder geval niet op de moderne GR65 lag. Die wandelroute naar Cahors maakte vanaf Cajarc een grote omweg naar het zuiden, terwijl de stad hemelsbreed dertig kilometer pal naar het westen lag. Dat was dezelfde richting die de rivier al slingerend opging. Ze waren het erover eens dat het moeilijk in te schatten viel of er vroeger een begaanbare route evenwijdig aan de vallei van de Lot was geweest. Die weg zou dan dwars door alle kloven gaan die waren uitgesleten in de rand van het plateau en die haaks stonden op de richting van de rivier. Dat leek een nogal moeizame route. Vandaar die omweg naar het zuiden: die omzeilde de forse hoogteverschillen en ging over het relatief vlakke terrein van het kalksteenplateau. Xavier merkte op dat hij gelezen had dat er in de veertiende eeuw in Cajarc een brug gebouwd was voor pelgrims, wat suggereerde dat de bedevaartgangers daar in die tijd de rivier overstaken en dus toch wel de kant van Lantouy op konden komen. Maar Stef wist te vertellen dat die brug volgens zijn gidsje in 1356 vernietigd was door de Engelsen en dat die bovendien opgericht was voor pelgrims die genezing zochten bij een wonderbaarlijke hostie die bewaard werd in de kerk van Cajarc. Die oude verbindingsbrug over de Lot had volgens hem dus niets te maken met de Jacobsweg.
De schaduwen op de hellingen werden nu steeds langer en het werd tijd om terug te keren naar hun tentjes om het avondmaal voor te bereiden. De mannen namen zich voor om de volgende dag een stuk van de GR65 vanaf Cajarc te volgen om dat deel van het landschap aan een inspectie te onderwerpen.
Zodoende liep het tweetal de volgende dag onder de brandende zon over de dorre vlakte naar het zuiden, in de richting van Saint-Jean-de-Laur. Gelukkig stond er een verkoelend briesje dat uit het westen kwam waaien en was er soms een beetje schaduw van de bosjes armetierige eikenboompjes die langs het pad stonden. Het was erg plezierig om voor het eerst in lange tijd te lopen zonder de zware last van hun volle bepakking. De meest spullen hadden de mannen op de camping achtergelaten en in hun rugzakken droegen ze alleen de meest noodzakelijke zaken bij zich: pen en papier, kaarten en gidsje, verrekijkers en mobieltjes om foto’s mee te maken en het nodige om te eten en drinken onderweg. Xavier had natuurlijk zijn onafscheidelijke tablet bij zich voor de navigatie en de notities op zijn digitale kaarten. Stef had ook het pistool in zijn rugzak gestoken. Hij vond het riskant om het wapen onbeheerd achter te laten en was bovendien niet vergeten dat hij nog altijd gezocht werd door gevaarlijke types die hem naar het leven stonden.
Het ritme van het aanzwellende en afnemende gezang van cicaden interfereerde met de monotone cadans van hun voetstappen tot een auditief moirépatroon dat een hypnotiserend effect had op de geest. De opwinding van Xavier bij het zien van de eerste gaten toen ze die ochtend de steile rotswand vlak bij Cajarc passeerden was allang weggeëbd. Hij leek geobsedeerd door zijn kleine beeldscherm waarop hij de omgeving nauwkeurig bestudeerde met behulp van zijn elektronische landkaarten en satellietfoto’s. Stef probeerde hem enkele malen te betrekken in een gesprek over de actualiteit van de ramp die zich om hen heen voltrok, maar zijn metgezel beantwoordde zijn vragen en opmerkingen over de epidemie met een afwezig gebrom. Uiteindelijk gaf hij het op. Stilzwijgend stapten ze voort over het onregelmatige pad van losse steenslag en beide mannen verzonken in hun eigen gedachtewerelden.
Stef raakte in een trance waardoor zijn verbeeldingskracht de eentonige indrukken uit de omgeving aanvulde tot meer kleurrijke waarnemingen. Een met mos begroeide ovaalvormige witte steen met enkele barsten werd zo een verwrongen, bleek gezicht met een flinke bos groen haar. In het geratel van de cicaden ontstond een kakofonie van stemmen en stadsgeluiden – projecties van zijn onbewuste op het witte doek van de omringende leegte. Hij kende het verschijnsel en liet zich er niet door van de wijs brengen. Integendeel, hij verwelkomde de hallucinaties als een aangename en welkome garnering van de werkelijkheid, een soort psychedelische augmented reality.
De fantasie van Stef raakte bevangen door het mysterieuze gezelschap van wie ze het spoor probeerden te volgen. Hij trachtte zich een voorstelling te maken van hun belevenissen in de twaalfde eeuw. Hoe zou een middeleeuwse groep pelgrims uit Cluny de reis die hij zelf maakte ervaren hebben? Daarover peinzend kreeg hij een idee voor het schrijven van een avonturenroman. Er moest toch een goed verhaal zitten in de gebeurtenissen die ze onderzochten? Een geheime missie, een mysterieus relikwie en de raadselachtige verdwijning van een reisgezelschap in het jaar 1150. Dat bood ruimte genoeg voor een bedenksel over een overval, een gijzeling en een wonderbaarlijke ontsnapping… Stef stelde zich voor dat hij door zich goed in te leven misschien een beter beeld kon krijgen van die gebeurtenissen lang geleden. Dat kon ook nuttig zijn voor hun daadwerkelijke naspeuringen, als een soort gedachtenexperiment om hypothesen over de verdwenen schat te toetsen. Het zou niet zo moeilijk zijn om de middeleeuwse plaatsen die het gezelschap onderweg aandeed te beschrijven, dacht Stef. Daarvan had hij zelf genoeg gezien in de afgelopen maanden. En verder had hij zijn reisgidsje en het internet voor interessante achtergrondinformatie en details over de couleur locale.
Hij stelde zich voor dat het verhaal verteld werd vanuit het perspectief van een jonge monnik of novice, die als assistent van een oude prior de reis naar Compostella ondernam. De prior zou dan de religieuze leider van het groepje met de geheime opdracht zijn. Daarnaast bestond het gezelschap uit nog zo’n vier monniken, dacht Stef. Voldoende voor een delegatie van respectabele omvang, maar ook weer niet zoveel dat de geheimhouding in gevaar zou komen door onverhoede loslippigheid. Voor de veiligheid zouden er ook enkele beschermers, twee ridders, meereizen. Ja, dat was een goed idee, zulke wereldse beschermengelen. En realistisch ook. Het gevaar lag in de Middeleeuwen tenslotte altijd op de loer. Stef stelde vast dat met wat logische deductie zo’n verhaal zichzelf bijna schreef. Als de beveiliging serieus genomen werd, en dat leek hem bij een kostbaar koninklijk geschenk – hoe geheim ook – wel gerechtvaardigd, dan zouden die ridders vergezeld gaan van enkele krijgers, bijvoorbeeld twee per persoon. Dat bracht de totale omvang van het gezelschap op zes geestelijken plus zes bewakers. Dat was een overzichtelijk aantal om mee te werken.
Het leek hem dat die twee ridders een rol konden spelen bij het verdwijnen van de groep, bijvoorbeeld omdat er onderlinge spanningen ontstonden. Tevreden over deze vondst knikte Stef zijn hoofd. Er konden allerlei politieke of psychologische gronden zijn voor een conflict tussen die twee. Adellijke families in de Middeleeuwen kenden lange tradities van strijdlust, landjepik of roof en moord simpel en alleen voor de sport. En wraakzucht. Stef begon op dreef te komen. Het hele gezelschap stond onder leiding van de oude prior, maar stel nu dat deze onderweg ergens aan zijn einde kwam? Een natuurlijke dood. In Le Puy bijvoorbeeld? Dat gunde Stef die fictieve oude geestelijke wel, overlijden in de nabijheid van de beroemde Zwarte Madonna – aangenomen dat die toen al in Puy aanwezig was, dat moest hij nog even uitzoeken. Door het wegvallen van hun geestelijk leider zouden de tegenstellingen tussen de twee ridders scherper op de voorgrond kunnen treden. Ja, en dat zou kunnen leiden tot intriges die de ondergang van het gezelschap teweegbrachten. Of misschien kon die oude beter de dood vinden bij Conques? Ook een goede plek om te sterven voor een kerkleider of prelaat, leek hem zo. En die bedevaartplaats was in ieder geval dichter bij de Quercy, waar zich de climax moest voltrekken. Ergens in een grote grot. Mmmm, na Conques was Figeac de volgende grote plaats. Hoe zou het zijn om daar het sluimerende conflict tussen de twee ridders tot uitbarsting te laten komen? Dat leek een prima mogelijkheid te creëren voor drama en een onverwachte wending in het verhaal. Een strijd om het leiderschap van de onderneming tussen twee ambitieuze edelen, een paar dagen na de dood van de prior. Ja, zo’n conflict kon ertoe leiden dat de groep per ongeluk of opzettelijk in de handen viel van bandieten.
Landschappen waarin de mens ontbrak hadden altijd al de fantasie van Stef geprikkeld. De afwezigheid van anderen en de aandacht die ze opeisten, opende zijn geest voor mysterieuze mogelijkheden die verscholen lagen in de stilte. Zo herinnerde hij zich een vakantie met zijn ouders in de Zwitserse Alpen waarbij de gedwongen lange wandelingen met zijn vader hen naar stille, afgezonderde valleien hadden gevoerd, waar het leek alsof de tijd had stilgestaan. De jonge Stef kon zich indertijd voorstellen dat zo’n verafgelegen plek inderdaad een vergeten gemeenschap verborgen hield en begon schetsjes te maken voor een stripverhaal met dat gegeven als uitgangspunt. Dat was in de tijd dat hij strips maakte voor de schoolkrant. Maar verder dan een paar krabbels op papier was dat plan nooit gekomen – eenmaal terug van vakantie waren thuis weer zoveel andere opwindende zaken geweest die zijn aandacht opeisten.
En dan was er nog dat afgelegen Griekse eiland dat John Fowles beschreef in The Magus, waar het hoofdpersonage slachtoffer werd van allerlei mysterieuze verwikkelingen en psychologische manipulaties. Stef las dat boek niet lang na die zomervakantie van 1971 met zijn ouders op dat afgelegen eiland in de Egeïsche Zee, waar hij zoveel tijd doorbracht met de hippies die daar op het strand kampeerden. Ook dat eiland leek op een stille enclave die buiten de tijd lag. Het beklemmende verhaal van Fowles had ook prikkelende beelden opgeroepen van een werkelijkheid die verscholen lag achter de alledaagse schijn der dingen. Uit zijn herinnering dook het beeld op van een begraafplaatsje op het vakantie-eiland, waar hij dagelijks langs kwam op weg naar het strand. Het lag in de luwte van een rotspiek. De oogverblindend witgekalkte graftombes onder een brandende zon, het jammerende gekras van een kraai op een stenen muurtje en in een hoekje een paar gebleekte botten uit een geruimd graf. En verder de stilte. Alleen het geluid van een paar wegschietende hagedissen en de wind die de geur van de zee landinwaarts blies. Stef kon bijna de harsige geur van de pijnbomen op de Griekse hellingen ruiken. Lange tijd had hem dat de ultieme romantische plek geleken om begraven te worden. En nog altijd kon hij zich weinig rustgevender plekken voorstellen dan zo’n begraafplaats met cipressen op een rotsige klif van een Grieks eiland met zicht op een azuurblauwe zee.
Ook op het Franse kalksteenplateau zag hij nu regelmatig schichtige hagedisjes tussen de stenen bewegen, als halfbegrepen hallucinaties die zich manifesteerden in zijn ooghoeken. Het uitgestrekte droge bos van eiken, beuken, buxusstruiken, jeneverbessen en doornstruiken trilde onder de zon als een fata morgana in de woestijn. Eeuwenoude muurtjes van gestapelde stenen boden tevergeefs weerstand aan de oprukkende plantengroei. Een verlaten mobiele watertank voor het vee stond in het opgeschoten droge gras van een geisoleerd weitje weg te roesten. Het enige levende wezen dat Stef zag was een groene specht die een eindje van het pad af een mierenhoop inspecteerde. Hij had gelezen dat het ondoordringbare struikgewas tijdens de Duitse bezetting van 1940 tot 1944 een schuilplaats bood aan groepen verzetsstrijders, dus voor middeleeuwse struikrovers zou het ook wel een geschikt toevluchtsoord geweest zijn.
Aan de horizon verscheen nu de bescheiden toren van het kerkje van Saint-Jean-de-Laur. Links van het pad lag een diepe groene vallei, de laatste uitloper van het klovenstelsel van de Lot. Verder bestond het landschap van de Causse de Limogne voor zover het oog reikte uit een lichtgolvend patroon van uitgedroogde velden en pierige bossen. Niet ver voor Saint-Jean zagen ze een grote pigeonnier, een duiventil, in een veld staan. Het massieve bouwsel was opgetrokken uit kalksteen en geconstrueerd volgens dezelfde bouwkundige principes als de regionale cazelles: rond als een kasteeltoren met een platgeslagen spits van gestapelde stenen. Als de eenzame heerser over een verschroeide wereld stond hij in een kale, droge akker.
De markeringen van de GR65 stuurden de wandelaars op die plek, vòòr het dorpje, rechtsaf, verder de vlakte op. Xavier en Stef passeerden nu enkele verspreid staande woningen met hier en daar een zwembad ernaast, maar zagen geen mens. Een enkele keer werden ze begroet door het plichtmatige blaffen van een eenzame waakhond, maar zodra de mannen het territorium van hondse verantwoordelijkheid achter zich lieten ging het dier weer lusteloos op zoek naar een plekje in de schaduw.
Bij het gehucht Mas de Borie zagen ze weer zo’n imposant duivenkasteel – bij het woord duiventil stelde Stef zich een houten vogelhok van bescheidener dimensies voor. Ditmaal had het gebouwtje een ondeugende piek op het dak die hem deed denken aan prehistorische constructies in Anatolië waarvan hij weleens een plaatje had gezien. De mannen kwamen nu in de buurt van Limogne-en-Quercy, een dorp dat volgens het gidsje van Stef lag op een onvermijdelijk kruispunt van verbindingen tussen Cajarc, Cahors, Saint-Cirq, Villefranche en nog wat plaatsen, maar dat bovendien bekend stond om zijn wekelijkse markt van truffels die ’s winters in de omgeving werden geoogst. Dat stimuleerde zijn culinaire nieuwsgierigheid, maar hij twijfelde of de markt in de gegeven omstandigheden wel zou plaatsvinden. En bij truffels vroeg hij zich altijd af of de prijs opwoog tegen het gastronomische genoegen dat ze opleverden. Dat zou wel een kwestie van smaak en budget zijn.
Het heetste moment van de dag kwam naderbij en het was Stef opgevallen dat Xavier onrustig om zich heen begon te kijken. Afgezien van enkele kleine, ondiepe holen langs de weg hadden ze op de vlakte tot dusver geen grotten gezien. Als een verslaafde die het te lang zonder de roes van zijn voorkeur moest doen, veroorzaakte de afwezigheid van de juiste geologische prikkels bij Xavier blijkbaar nerveuze ontwenningsverschijnselen. Stef stelde voor om een plekje uit de zon te zoeken voor een picknick en een pauze. Niet alleen om op adem te komen, maar ook om even pas op de plaats te maken en de gedachten te bepalen. Ze vonden een vervallen en met een dikke laag mos begroeide cazelle in het bos en nestelden zich aan de schaduwkant met hun rug tegen de onregelmatige stenen muur. Stef trok zijn schoenen uit en met zijn rugzak achter zijn hoofd strekte hij zich languit in het dek van hard droog gras en knisperende dode bladeren. Zijn verhitte voeten zogen de koelte van de open lucht gretig op terwijl de wrijvingswarmte die gevangen had gezeten in zijn schoeisel een uitweg zocht.
“Dit wordt niks”, verklaarde Xavier vertwijfeld, terwijl hij de kaart op zijn tablet nog eens raadpleegde. “Op deze vlakte zullen we volgens mij niet vinden wat we zoeken, het is hier veel te plat.” Hij slaakte een diepe zucht. “We kunnen beter terugkeren naar de kloven langs de Lot. Daar hebben we al flink wat grotten gezien, terwijl dit landschap hier op de vlakte niet meer dan een paar ondiepe gaten lijkt te bevatten.”
Dat was Stef wel met hem eens en ze bespraken de route die ze zouden nemen om weer op de camping bij Cajarc te komen. Om toch nog een stuk van het landschap op het plateau te inspecteren dat ze nog niet gezien hadden, besloten ze een lus noordwaarts te maken en dan ergens boven Saint-Jean de GR65 te kruisen om daar vervolgens af te dalen in de kloof die ze eerder gepasseerd waren. Dat zou hen uiteindelijk weer in de buurt van de Gouffre de Lantouy brengen en vandaar weer op de weg naar hun thuisbasis.
Op dat moment kon die hele schat Stef eigenlijk niet zoveel schelen. In zijn beleving maakten ze een aangename wandeling, met een lichte bepakking door een ruig en verlaten landschap. Dat was voor hem wel genoeg. Hij voelde niet de fanatieke bevlogenheid van Xavier om dat oude mysterie op te lossen. Oh ja, het zou natuurlijk wel leuk zijn als ze daarin zouden slagen, maar die hele onderneming kwam hem steeds meer voor als een onderhoudende vakantiepuzzel, een goede aanleiding om met een bepaalde blik naar de omgeving te kijken. Dat was in elk geval al een verrijking van zijn wandelervaring. Stef verwachtte eerlijk gezegd niet dat ze daadwerkelijk een schat zouden vinden. Het ging hem op dat moment dan ook niet om het resultaat, maar veel meer om de inzichten waarmee hij de wereld bekeek. De geologie, de geschiedenis van het landschap waar ze doorheen trokken, voegde door de schatzoekersbril die ze droegen een extra laag toe aan de beleving van zijn trektocht.
Het was maar al te gemakkelijk geweest om zich te laten meeslepen door de bevlogenheid waarmee Xavier over zijn zoektocht had verteld. Het was tenslotte een onderhoudend, zelfs verleidelijk avontuur. Een kalmerend middel dat Stef had geholpen om de angst en zorgen over zijn achtervolgers een tijdje weg te drukken. Hij was daardoor zelfs bijna vergeten dat de ware reden dat hij had besloten om samen met Xavier op te trekken was dat de Canadees hem een betrouwbare lijfwacht had geleken. En hij moest toegeven dat de veteraan vanaf de Aubrac een grote steun en toeverlaat was geweest. Maar nu zijn beschermer als het ware de schat kon ruiken begon zijn gedrag irrationele trekjes te vertonen die Stef verontrustten. Het was natuurlijk waar dat een vage onderneming als het zoeken naar een verdwenen middeleeuwse schat een hoge mate van zelfovertuiging en doorzettingsvermogen vereiste en dat het onderscheid met obsessief denken daardoor weleens kon vervagen, maar Stef had het altijd moeilijk gevonden om zich te verstaan met mensen zonder relativeringsvermogen die hun rationaliteit overboord hadden gekieperd. Wanneer mensen niet in staat waren om hun eigen gedrag kritisch onder de loep te nemen, dan kreeg hij altijd de aandrang om dat dan maar voor hen te doen. En door schade en schande had hij geleerd dat hem dat over het algemeen niet in dank werd afgenomen. Het had dus meestal geen zin om een ander te wijzen op het psychologische mijnenveld waarin die zich begaf door zijn eigen idiosyncrasieën. Totdat het te laat was en slechts de behoefte aan een verklaring achteraf nog enige verzachting van het opgelopen leed kon bieden. Desgevraagd zou Stef moeten toegeven dat zulk gedrag hem uitermate menselijk voor kwam en dat hij er zelf ook niet helemaal vrij van was. Maar het was wel zo dat Stef, wanneer zich zoiets voordeed, zijn gezelschap niet meer helemaal serieus kon nemen als gesprekspartner. Hoewel hij veel begrip had en een grote tolerantie kon opbrengen voor het menselijk te- kort, kon hij zulks moeilijk verdragen bij de mensen die hij zijn vertrouwen had gegeven.
Wat overigens niets wegnam van het vertrouwen dat hij had in de kwaliteiten van Xavier als lijfwacht. Maar Stef begon zich af te vragen of dat nog wel enige betekenis had. Als de staat van ontreddering die ze hadden aangetroffen in Figeac maatgevend was voor wat zich in de rest van het land afspeelde, dan vroeg hij zich af of zijn achtervolgers hun zoektocht naar hem nog wel konden volhouden. Als er geen medicijn bestond tegen het virus, dan was de kans groot dat ze zelf ook getroffen waren door de Rode Dood. Het was dan zelfs niet ondenkbaar dat ze hun achtervolging van hem helemaal hadden moeten opgeven. Misschien was de aanslag met die blauwe auto in de buurt van Conques een laatste wanhopige poging geweest om hem uit te schakelen?
hr0b8u
etm9gm