Na een late siësta in de koele schaduw van het bos hadden de mannen zich teruggetrokken in hun leeswerk. Xavier ging helemaal op in zijn plannen om in de wildernis tussen Figeac en Cahors op zoek te gaan naar sporen van middeleeuwse schuilplaatsen. Van het supermarktje in Port d’Agrès had hij een toeristisch foldertje meegenomen over de Géosites de Quercy. Nadat hij er een tijdje in gelezen had vertelde hij opgewonden dat er in het natuurgebied van de Quercy blijkbaar allerlei geologische bijzonderheden te bezichtigen waren, grotten en zogenaamde gouffres – natuurlijke putten en zinkgaten die deel uitmaakten van uitgestrekte onderaardse stelsels. Volgens de flyer waren er bij Cajarc verschillende grotten in de krijtrotsen langs de Lot. Dat waren precies het soort van aanwijzingen waar hij al die tijd al naar op zoek was. Hij kreeg een koortsachtige schittering in zijn ogen, als een goudzoeker die zijn eerste stofje goud heeft gevonden in een maagdelijke rivierbedding.
Stef maakte zich ondertussen meer zorgen over de noodtoestand die leek te zijn ontstaan in het land en de gevolgen van de epidemie voor zijn reis en hun gezamenlijke speurtocht. Hij begon zich af te vragen in hoeverre de Rode Dood al om zich heen gegrepen had. De pelgrimsroutes lagen verspreid over heel Frankrijk en werden per definitie bevolkt door passanten die voor hun boodschappen en onderkomen dagelijks in contact kwamen met lokale bewoners. Optimale condities dus voor de verspreiding van een besmettelijke ziekte. Bovendien waren de grote pelgrimswegen nauw verbonden met het grote netwerk van korte- en langeafstandswandelroutes binnen en buiten Frankrijk. In Duitsland had het virus ook al slachtoffers geëist, wist Stef. Maar hoe zat het eigenlijk met Nederland, vroeg hij zich af. Bij Conques had hij nog even contact kunnen maken met het mobiele netwerk en gelezen dat er in zijn geboorteland ook op verschillende plaatsen slachtoffers waren opgenomen in het ziekenhuis. Maar van de omvang van de epidemie kreeg hij geen duidelijk beeld.
Zijn vaderland was op dat moment toch al niet veel meer dan een vage herinnering voor Stef. Zijn onbevredigende en stressvolle leven daar had hij de rug toegekeerd in de verwachting dat hij op een onbestemd moment in de toekomst wel weer terug zou kunnen keren. Het was niet zo dat hij al zijn schepen achter zich verbrand had. Zo had Stef bijvoorbeeld zijn kleine flatje niet opgezegd en er waren ook nog wel een paar oude vrienden die vast wel blij zouden zijn om hem weer te zien. Maar in Nederland wachtte hem ook de confrontatie met zijn wispelturige emoties en de schrijnende schaafwonden van zijn getroebleerde sociale leven. Dat was niet iets waar hij verlangend naar uitkeek. Maar nu, met de rampzalige epidemie die zich misschien wel uitstrekte tot zijn geboorteland, begon het Stef te dagen dat zijn vertrek misschien wel definitief geweest was. De wereld stond op zijn kop en van het land dat hij achter zich had gelaten was misschien niet veel meer over als de ziekte eenmaal uitgeraasd was.
Vanaf de plek waar ze hun kamp hadden opgeslagen konden ze een cazelle zien staan op een van de glooiende velden op de vlakte. Dat was een traditioneel rond hutje van gestapelde stukken wit kalksteen met een laag rond puntdak dat volgens het gidsje van Stef dienst deed als onderkomen voor landarbeiders en schaaphoeders of als bergruimte voor hun voorraden en gereedschappen. De benaming leek een verkleining van het Spaanse woord voor huis, casa, en zou daarom wel Occitaans zijn. Het zag eruit als een prehistorisch bouwsel uit de tijd van de Flintstones, een anachronistisch monument voor een verloren wereld. De ondergaande zon scheen op een vreemd gekleurde mist boven de horizon, in de richting waar Stef Figeac vermoedde. Hij kreeg het gevoel dat iets kwaadaardigs bezig was om uit het dal te kruipen om zich te verspreiden over het omliggende hoogland.
Peinzend richtte hij zijn aandacht op de voorbereidingen van hun avondmaal. Dat bestond die avond uit confit de canard met een salade en haricots-verts uit blik. Het stokbrood dat Xavier had gekocht bij de kruidenier in Port d’Agrès was nog knapperig genoeg om voor vers door te kunnen gaan. De regionale rode wijn die ze erbij dronken steeg Stef echter naar het hoofd en bezorgde hem een kloppende hoofdpijn. Hij schreef dat vooral toe aan de hete zon die de hele dag op zijn hoofd had geschenen. In ieder geval probeerde hij de gedachte te onderdrukken dat het een symptoom zou kunnen zijn van iets ergers.
Onder het lopen had hij die middag een ingeving gekregen die zou kunnen verklaren waarom hij onaantastbaar leek te zijn voor het virus. Misschien dat hij een genetische afwijking had die hem immuun maakte? Zou dat mogelijk zijn? Hij had verzonnen dat zijn eczeem er mee te maken zou kunnen hebben. Want was de vorm van eczeem waar hij last van had niet het symptoom van een overdreven gevoeligheid van zijn immuunsysteem? Wat nu als die overspannen reactie van zijn lichamelijke afweer toevallig juist dat gevaarlijke ontsnapte virus onschadelijk maakte, of tenminste tegenhield? Hij moest toegeven dat hij nog nooit over zo’n verband gelezen had, maar het leek hem niet ondenkbaar dat zijn huidaandoening een ongemerkt bijeffect had.
Meestal komen mutaties in het nieuws vanwege hun negatieve gevolgen, bijvoorbeeld bij erfelijke ziektes. Ook kanker kon ontstaan als er een mutatie optrad in de genen die betrokken zijn bij het complexe proces van celdeling. Het type lichaamscellen waarin zo’n kopieerfout zich voordeed kon dan ongeremd aan het vermeerderen slaan en zo tumoren veroorzaken. Maar wat de meeste mensen zich niet leken te realiseren was dat genetische mutaties ook een voordeel konden opleveren en zo een onmisbaar onderdeel vormden van het mechanisme dat de natuurlijke evolutie, en dus het ontstaan van de soorten, mogelijk maakte. Darwin’s notie van the survival of the fittest dreef op spontane genetische mutaties in de geslachtscellen van individuele organismen die een nuttige afwijking konden doorgeven aan hun nakomelingen. Door de variatie die zo ontstond had de populatie van een soort – of het nu een virus, bacterie, plant, dier of mens betrof – een grotere kans om te overleven wanneer de omstandigheden veranderden. Een toevallige, willekeurige mutatie in een enkel individu kon er zo toe leiden dat een hele soort een natuurramp overleefde via opeenvolgende generaties nakomelingen van die mutant, zonder dat daar een bewuste of onbewuste strategie aan te pas kwam. Het was een uiting van de existentiële tombola die het leven regeerde. Zelfs het ontstaan van de mens was een gevolg van de opeenstapeling van zulke mutaties over een periode van honderden miljoenen jaren.
De hele actuele discussie over bacteriën die resistent waren tegen antibiotica was daarvan een goed voorbeeld. Eencelligen vermeerderden zich zo snel dat er binnen een mum van tijd een groot aantal nakomelingen van de gemuteerde individuen kon ontstaan. Daarom was het ook zo belangrijk om je antibioticakuur af te maken, zodat de bacteriën die in aanraking waren geweest met het medicijn allemaal gedood werden en eventuele resistente mutanten die zich hadden verstopt in je lichaam niet de gelegenheid kregen om zich te verspreiden. Het was een evolutionaire wapenwedloop die gedreven werd door toevallige veranderingen in het genoom. Een vergelijkbare concurrentiestrijd deed zich voor tussen virussen en antivirale medicijnen. En de strijd om het bestaan werd op dezelfde manier uitgevochten bij complexere levensvormen dan virussen en bacteriën. Het was dus voor zover Stef wist niet ondenkbaar dat er bij de mens een mutatie kon optreden waarvan het effect pas merkbaar werd onder bijzondere omstandigheden, zoals wanneer een indi- vidu in aanraking kwam met een onbekende parasiet of een nieuw virus.
Stef overwoog om dit nieuwe inzicht te delen met zijn metgezel, maar Xavier was volledig geoccupeerd door de grotten bij Cajarc en andere aanwijzingen die hij had gevonden op het internet. Zo had hij ontdekt dat er in het plaatsje een kapel was, gewijd aan Maria-Magdalena, die stamde uit de twaalfde eeuw. Die zogenaamde Capelette de Cajarc hoorde toen bij een leprozenkolonie, maar bood blijkbaar ook onderdak aan reizigers die het kalksteenplateau over trokken. Volgens Xavier was dat een duidelijk bewijs dat er in de tijd van Eleanor al pelgrims reisden langs die route. In 1320 was er bij Cajarc zelfs een pelgrimsbrug gebouwd over de Lot. Opgewonden vertelde hij dat er zich in de krijtrotsen rond het stadje blijkbaar ook grotten bevonden. Verschillende daarvan waren tijdens de Honderdjarige Oorlog versterkt om de vallei van de Lot te bewaken. Een van die uitkijkposten stond nog altijd bekend als het Château Anglais. Hij was vooral opgetogen over de zogenaamde Grotte de la Caougne die zich in de krijtrots boven het stadje bevond. Volgens de beschrijving die hij hardop voorlas aan Stef bevond die grot zich in de rotswand boven Cajarc en ontsprong er een bron die een waterval voedde. Zo’n verse watervoorziening was natuurlijk bij uitstek nuttig voor mensen die zich onopgemerkt wilden verschuilen in zo’n spelonk.
“Maar Xavier, zo te horen bevindt die grot zich binnen het zicht van dat stadje”, merkte Stef op. “Dat kan toch nooit een goede schuilplaats geweest zijn voor een groep struikrovers?”
“Nee, nee. Je hebt gelijk. Bovendien zijn wij op zoek naar een ingestorte grot. We moeten daar ter plekke de situatie eerst maar eens goed onderzoeken. Maar het punt is dat er dus blijkbaar dergelijke holen in die omgeving bestaan. Dat is toch hoopvol, nietwaar?”
Daarin moest Stef hem wel gelijk geven. Maar op dat moment werd zijn aandacht meer in beslag genomen door praktische zaken die hun voortgang konden belemmeren: achtervolgers, controleposten en hysterische burgers. Vanuit hun beschutte plekje op de rand van het plateau boven Figeac zagen Xavier en Stef in de avondschemering de lampen van de stad aan gaan in de verte. De lichtjes vormden een visuele echo van de flonkerende sterren die een voor een zichtbaar werden aan de hemel. Het was alsof er in de duisternis van de vallei beneden hen een melkwegstelsel tot leven gewekt werd. Het zag er bedrieglijk vredig uit.
De volle maan was aan de donkere hemel verschenen tegen de tijd dat Stef zich in zijn slaapzak wikkelde. Een enkele voorbijdrijvende wolk gloeide op in het zilveren licht. Boven Figeac hing een lage mist die het oranjekleurige kunstlicht van de stad opving. Een tijdje luisterde Stef naar het ijle geluid van sirenes in de verte, maar zijn gedachten dwaalden af. Het laatste dat hij zag was de geconcentreerde gelaatsuitdrukking van Xavier in de gloed van zijn beeldscherm.
Na alle verontrustende verwikkelingen van de voorafgaande dagen begonnen de mannen de volgende ochtend met tegenstrijdige gevoelens aan hun afdaling naar Figeac. Stef was opgestaan met een somber voorgevoel dat hij toeschreef aan een onrustige droom die hij alweer vergeten was. Xavier gaf daarentegen blijk van een nerveuze opwinding over de naderende ontknoping van hun zoektocht, als een kind dat op het punt staat om na lang wachten eindelijk zijn verjaardagscadeautjes in ontvangst te nemen. Hij was al vroeg in de weer geweest met het ontbijt en wilde zo snel mogelijk op pad gaan.
De normaal zo bedachtzame reisgenoot gaf zich ongeremd over aan speculaties over het landschap dat ze die dag zouden bereiken. Hij had gelezen dat de naam Quercy afgeleid was van de Latijnse naam voor eikenbomen, de quercus, en dat het schrale kalksteenplateau, de causse, er vol mee stond. Maar in dit geval was dat niet de trotse koning van de bomen die je in meer noordelijke streken zou verwachten, maar een grillige, onvolgroeide variant die vooral geschikt was voor brandhout. Hij vertelde dat de onvruchtbare bodem van het bovenland niet gebruikt kon worden voor het kweken van voedingsgewassen, maar voor begrazing juist erg geschikt was. Vooral schapen en geiten gedijden in het droge gebied, maar de streek kende zelfs een eigen koeienras, het Quercyrund, dat verwant was aan de beroemde Blonde d’Aquitaine. Overal in het landschap kon je cazelles vinden. Die schilderachtige bouwseltjes van gestapelde stenen die zo karakteristiek waren voor de Quercy. Xavier had ook ontdekt dat er in de omgeving van Cajarc veel gedoken werd in onderaardse grotten en zinkgaten. En dat er enorme ondergelopen gangenstelsels waren ontstaan door de inwerking van zure regen die het kalksteen had opgelost waardoor er in de loop van tienduizenden jaren zelfs onderaardse rivieren waren ontstaan. Alles wees erop dat de streek die voor hen lag ruig en verlaten was en bovendien als een gatenkaas was dooraderd met gaten en holen en grotten. Stef liet zich bijna meeslepen door het geestdriftige enthousiasme van zijn reisgenoot. Hij was benieuwd wat ze zouden aantreffen in dat woeste landschap.
En toen kwamen ze bij een spoorlijn die het dal van een kleine rivier volgde, de Célé. Een klein stukje naar links was een tunnel onder het spoor door en die leidde hen naar een sportcomplex bij een recreatieplas aan het riviertje. Aan de overkant van het water kon je de huizen van Figeac zien liggen tussen de bomen. Het gemaaide veld naast de plas lag er verlaten bij, ondanks het zonnige weer. Er stond slechts een politiebusje dwars over de weg bij de toegangspoort van het terrein. Twee gewapende politiemannen met mondmaskers voor hielden de wacht. Waarvoor? Xavier en Stef keken elkaar niet-begrijpend aan, maar ze hadden geen woorden nodig om hun richting te kiezen. Met gevoelens van verontrusting gingen ze de tegenovergestelde kant op, linksaf, naar de stad. Schuldbewust deden ze snel hun mondmaskertjes voor. Die hadden ze, zolang ze niet in de nabijheid van mensen verkeerden, voor het gemak losjes om hun nek hangen. Stef voelde de oplettende ogen van de gendarmes kriebelen, alsof er een ongezien insect over zijn rug kroop.
De smalle weg liep langzaam omhoog over de helling naast de Célé. De zwemvijver bij het grasveldje was gescheiden van de stroom door middel van een lange, stenen dam. Het stille water zag er uitnodigend koel en verfrissend uit. Aan de rand van het recreatieveld had een zwerm kraaien zich ontfermd over een achtergelaten vuilniszak, waarvan de inhoud inmiddels verspreid lag over het gras. Even verderop verschenen er beneden hen aan de waterkant een paar keurige moestuintjes en zagen ze de eerste huizen langs de weg. Aan hun linkerkant keken ze aan tegen het talud van de spoorlijn. Die begroeide wal ging over in een muur van natuursteen en leidde uiteindelijk naar een zijweg die onder de lage, brede boog van een klein spoorwegviaduct tevoorschijn kwam. Die brug leek wel de poort van een belangrijke toegangsweg naar de stad, want in het verlengde van hun pad zagen ze een lange straat met lage zandkleurige woonblokken aan weerszijden. Vijftig meter verderop markeerde een stoplicht een zijstraat in de richting van de rivier, maar die was geblokkeerd door een aantal blauwe politiebusjes die midden op de weg geparkeerd stonden. Ook hier stonden een paar gewapende en gemaskerde gendarmes op wacht. Een van hen was in gesprek met een chauffeur van een personenauto die gestopt was bij de barricade terwijl de andere twee de omgeving in de gaten hielden, de automatische wapens met de loop naar beneden gericht voor de borst. Het leek wel of er een staat van beleg heerste in de stad.
Xavier en Stef staken over naar het trottoir dat aan de linkerkant van de straat voor het Hotel au Pont du Pin langs liep, hun afstand tot de gendarmes zo groot mogelijk houdend. Het hotel was een langgerekt karakterloos gebouw met crèmekleurige bepleistering en groene luiken voor de ramen. De gevel en de belettering van de lichtreclame waren in de zeventiger jaren van de vorige eeuw ongetwijfeld hip en modern geweest, maar wekten nu de indruk van een mislukte poging om een retro-gevoel op te roepen. Aan de gevel hing een tweetal lelijke stalen masten waar telefoondraden overheen liepen. Op de stoep van het hotel stond een sandwichbord. Stef was verrast om te zien dat daarop niet de gebruikelijke plat du jour werd aangeprezen. Er zat een exemplaar van het bekende postertje op dat maande om mondmaskers te gebruiken tegen de verspreiding van de Mort Rouge. Eronder was een plakkaat opgehangen met een mededeling voor mensen die medische hulp zochten in de stad. Die konden zich melden in het Plaine de Jeux Jean Baduel oftewel het Stade Londieu om zich te laten registreren. Het adres stond erbij en met een viltstift was er een pijl bij getekend met de tekst ‘tout droit’, rechtdoor naar het stadion dus.
Terwijl ze zich stonden te verbazen over die cryptische aankondiging, kwam er door de deur van het hotel een gemaskerde agente naar buiten. Ze droeg een clipboard met daarop een aantal formulieren die haar aandacht opeisten. Toen ze hen zag hield ze even haar pas in, alsof ze hen wilde gaan aanspreken, maar de vrouw bedacht zich blijkbaar en stak de straat over naar haar collega’s bij de wegversperring.
Stef voelde zich niet op zijn gemak. Met hun rugzakken en vooral het bagagekarretje van Xavier vielen ze enorm op in het straatbeeld. Niet omdat men in Figeac niet gewend zou zijn aan toeristen, pelgrims en wandelaars, maar er was geen kip op straat en de waakzame aanwezigheid van de gewapende en gemaskerde politieagenten in de verlaten straten riep een onheilspellende, dreigende atmosfeer op. De meeste vensterluiken waren gesloten en in de gevel van een kaal huizenblok zag Stef enkele gebroken ruiten. Een paar magere katten scharrelden rond bij een omgevallen vuilniscontainer waar opengescheurde zwarte vuilniszakken omheen lagen. Het zwerfvuil lag verspreid over het wegdek, als de ingewanden van een platgereden verkeersslachtoffer. Even verderop stond een uitgebrand autowrak schuin tegen een muurtje op de stoep, achteloos terzijde geschoven als een stuk schroot. Het deed Stef denken aan de vervallen buitenwijken van New York en Chicago waar hij met de metro weleens doorheen kwam tijdens zijn verblijf in die steden, lang geleden. Was de gemeentelijke reinigingsdienst hier soms in staking? vroeg hij zich af.
Door een opening in de gevelrij verscheen aan de overkant van de rivier een flinke kerk in hun blikveld. Toen ze dichterbij kwamen zagen ze op een heuvel in de verte de contouren van een tweede grote kerk boven de rode daken van de huizen uit steken. Stef vroeg zich af welke van de twee de abdijkerk was die in de twaalfde eeuw gebouwd werd toen de monniken uit Cluny wellicht de stad bezochten. Beide gebouwen hadden een torenspits met een lantaarn die in ieder geval van veel latere datum was. Met de ranke pieken van enkele donkere cipressen die bij de kerk op de heuvel stonden kon men zich met wat fantasie even wanen in Toscane. Maar de desolate sfeer die over de stad hing stond ver af van het zonnige mediterrane beeld dat zo werd opgeroepen.
De mannen passeerden enkele moderne woonblokken die werden afgewisseld door een paar oude herenhuizen en hier en daar een stuk tuin met wat druivenstruiken, wat Stef deed vermoeden dat er in vroegere tijden wijngaarden op de hellingen boven de rivier hadden gestaan. Bij een volgend zijstraatje naar rechts keken de mannen weer neer op het riviertje. Op de oever aan de overkant zagen ze een van de fraai gerestaureerde middeleeuwse huizen waar Figeac om bekend stond. Vlak daarachter verrees de eerste van de twee grote middeleeuwse kerken die ze een stukje terug in het vizier hadden gekregen. De rood-en-witte markering van het Jacobspad stuurde hen het zijweggetje in dat na een haakse bocht de rivieroever benedenlangs volgde. Vanaf de waterkant kregen ze nu een goed zicht op beide grote kerken van de stad. De dichtstbijzijnde stond aan een plein met platanen aan de overkant van het water. Aan de rand van het plein hield een eenzame obelisk de wacht. Stef zag nu goed dat die kerk gebouwd was met grote puntige Gotische vensters terwijl die op de heuveltop in de verte de kleine gebogen raamopeningen van de Romaanse bouwstijl had. Hij concludeerde dat deze Gothische kerk uit de twaalfde eeuw stamde en dus de abdijkerk moest zijn die bekend stond als de Saint-Sauveur. Het andere godshuis zou wel een oudere parochiekerk zijn.
Na een smalle doorgang achter Hotel des Bains langs kwamen ze bij een grote stenen brug over het water rechts van hen. Ook deze was geblokkeerd met politiebusjes. Bij een smalle doorgang waar net een auto doorheen paste stonden weer gemaskerde en gewapende gendarmes. Een personenauto die zojuist was weggestuurd bij de brug kwam in volle vaart en luid claxonerend op Xavier en Stef afstuiven. Verschrikt sprongen ze opzij en de wagen miste hen op een haartje. Hoofdschuddend keken de politieagenten toe, maar voor ingrijpen was het te laat: de wagen was al verdwenen in een zijstraatje.
“Nou, die was behoorlijk overstuur”, merkte Stef op. Hij had de indruk dat de bestuurder zich opwond over het feit dat hij de brug niet over mocht. Zo langzamerhand voelde hij wel een aandrang om bij de bewakers van de brug eens te gaan informeren wat er allemaal aan de hand was en waarom de toegang tot de stad was afgesloten, maar de woorden van Xavier weerhielden hem daarvan.
“Ik denk dat er een soort quarantainemaatregel van kracht is, Stef. Volgens mij proberen ze zieken te weren uit de stad. Dat wekt natuurlijk de nodige agressie op bij de hopeloze mensen die hulp zoeken en weggestuurd worden.”
Stef herinnerde zich de aankondiging die ze hadden gelezen op de stoep bij Hotel au Pont du Pin en zag wel hoe zijn metgezel tot die conclusie kwam.
“Kom,” zei Xavier met een handgebaar dat een richting suggereerde, “we hoeven helemaal niet naar de overkant. Laten we kijken hoe we aan deze zijde langs de waterkant verder kunnen lopen.”
Ze waren inmiddels aangekomen op de hoek van de grote straat die aansloot op de brug. De voortgang langs het water werd aan de andere kant van de straat geblokkeerd door een monumentaal pand waarin een bar en ijssalon gevestigd waren. Die hoorden zo te zien bij een driesterrenhotel met de naam Le Pont d’Or. Een stukje naar links zagen ze een rijtje winkels in de grote straat die naar de brug toe leidde. Vlak daarvoor stond bij een smal zijstraatje, een steegje bijna, een hek dwars over de rechter weghelft naar de brug toe. Voordat ze die kant opliepen wierp Stef nog een blik op de gendarmes die hen van een afstandje in de gaten hielden. Als in een reflex maakte hij met zijn hand een groetend gebaar naar de agenten en liep toen snel de andere kant op, de wetsdienaren geen kans gevend om te reageren en hen terug te roepen voor een ondervraging. Aan de andere kant van het hek was een richtingbord bevestigd met een pijl naar links, de steeg in. Ernaast hing een geïmproviseerd paneel waarop in grote letters stond: passage du pont seulement pour les résidents – acceuil aide médicale au stade tout droit. Op die manier werden bezoekers van buiten de stad die medische hulp zochten doorverwezen naar de opvang bij het stadion dat zich blijkbaar verderop langs het water bevond.
Op de hoek van het smalle straatje was een banketbakker die zo te zien gespecialiseerd was in luxe lekkernijen. Stef had wel zin in een verse croissant en hoopte er ook een stokbrood te kunnen kopen, maar de winkel bleek gesloten. Terwijl ze bij de etalage naar binnen stonden te kijken stapte een smoezelig vrouwtje met een klein hondje aan de lijn uit een tabakswinkeltje even verderop. Ze droeg een mottige oude bontjas, wat gezien het warme weer een merkwaardige kledingkeuze was. Op een paar versleten pantoffels kwam ze schuifelend de kant van de twee mannen op. Het hondje dribbelde zenuwachtig achter haar aan. Het gezicht van de vrouw ging verborgen achter een voile die vastzat aan een verkreukeld donkerrood hoedje. Alles aan haar uiterlijk duidde op slijtage en armoede. Stef vroeg zich af of ze dacht dat de sluier bescherming zou bieden tegen het virus.
De vrouw leek in zichzelf te praten en eindigde haar zinnen met gegiechel, alsof ze een binnenpretje had. “Nee nee, dood, allemaal dood, mijne heren”, zei ze hoofdschuddend met een ijl stemmetje. Met een gebaar van haar hoofd in de richting van de etalage van de biscuiterie leek ze met die mededeling te willen verklaren waarom de winkel gesloten was. “C’est le Mort Rouge, vous savez”, voegde ze er op samenzweerderige toon aan toe terwijl ze een steelse blik wierp in de richting van de gendarmes bij de blokkade twintig meter verderop.
Stef had de indruk dat de vrouw geestelijk niet helemaal in orde was, maar ze leek wel aanspreekbaar. Hij vroeg haar daarom of er een bakker in de buurt open was.
“Un boulanger? Hihihihi. Non monsieur, ils sont tous morts, tous morts, hihihi…”
Het nerveuze lachen van de oude vrouw werkte Stef op de zenuwen en hij kreeg de neiging om het daar maar bij te laten en haar verder te negeren. Achterdochtig keek ze om zich heen om te zien of er iemand meeluisterde, maar de agenten bij de brug waren afgeleid door een bericht dat met gekraak en geruis doorkwam op hun portofoon. Met een gebaar nodigde ze de mannen uit om haar te volgen, de smalle straat in, uit het zicht van de gendarmes. Xavier en Stef aarzelden even, maar ze moesten toch ook die kant op en na het uitwisselen van een blik van verstandhouding liepen ze de vrouw achterna. In het nauwe straatje met één rijrichting bevond zich de moderne entree van het hotel dat aan de voorzijde uitzicht bood op de rivier. Aan de gevel van het pand ernaast hing het uithangbord van een restaurant met de veelbelovende naam L’escargot.
“Ze hebben alle bakkerijen gesloten, heren”, zei ze op gedempte toon onder het lopen. “Ze denken dat ze de Rode Dood op die manier tegen kunnen houden, weet u, hihihi.”
Dat leek Stef de wartaal van een demente bejaarde want hij zag geen verband tussen de bakkerswinkels en de ziekte, maar Xavier vermoedde blijkbaar een kern van waarheid in die mededeling en probeerde de vrouw te verleiden tot een toelichting.
“De bakkerijen, mevrouw? Wat hebben die met de plaag te maken?” vroeg hij belangstellend.
“Oh, maar weet u dat dan niet, monsieur? Bent u zelf ook niet op zoek naar een boulanger? Men zegt toch dat de ziekte verspreid wordt door pelgrims, nietwaar? Pelgrims, hihihi… randonneurs als u zelf, hihihi.”
Xavier keek bedenkelijk, maar knikte aanmoedigend om de vrouw aan te sporen tot verdere onthullingen.
“Nou, alle pelgrims moeten eten en daarvoor komen ze allemaal langs bij die arme bakkers… en die raken daarom het eerste besmet met de pelgrimskoorts. Daarom zijn ze allemaal gesloten. Dood, allemaal dood, hihihi….”
De bakkerijen als bron van verspreiding van het virus? Dat leek Stef een nogal boude conclusie, maar misschien toch ook weer niet zo gek als het leek op het eerste gezicht. Als hij in een plaatsje aankwam, keek hij zelf ook altijd uit naar een bakker om een vers stokbrood te kunnen kopen – net als zojuist eigenlijk. Het was niet ondenkbaar dat het virus via een besmette bakker overging naar de dorpsgenoten die zijn winkel bezochten. Of misschien wel via het brood?
“Maar Fifi en ik zijn niet bang, hoor”, vervolgde de vrouw verwijzend naar het trillende mormel dat nu aan de lijn voor haar uit trippelde. “Nee hoor, wij worden beschermd door het water van de Heilige Maagd van Lourdes” en ze sloeg een kruis alsof ze die uitspraak extra kracht wilde geven.
“Maar hoe komt u dan aan uw dagelijkse brood, madame?” vroeg Xavier op beleefde toon.
“Mijn dagelijkse brood? Daarin voorziet de Bon Dieu, mijnheer”, zei ze met een onverwacht vaste stem. “Ik word iedere dag bezocht door een engel, weet u. Ze heet Jeanette en ze zegt dat het brood van de CIAS komt, maar wij weten wel beter, heh Fifi?”
“De CIAS?”
“Oui, het bejaardenhuis, mijnheer – Maison Henri Moliné, aan de overkant van het water.” Ze schudde het hoofd over zoveel onbegrip en mompelde weer wat in zichzelf. Haar hand ging naar een kruisje dat ze om haar nek droeg en het klonk alsof ze een weesgegroetje opzegde.
Inmiddels waren ze het smalle eenrichtingsstraatje bijna uitgelopen. Naast een parkeerplaatsje schuin tegenover de ingang van hotel Le Pont d’Or kwamen ze bij een straat die een bocht maakte en langs de Célé verder ging in het verlengde van de steeg. De vrouw maakte aanstalten om linksaf te gaan. Ze wees in de richting van het water en zei: “Blijf op de weg van Saint-Jacques, heren, en moge God u behoeden… hihihi” Daarmee keerde ze hen de rug toe en liep de straat in, in de richting van een nabijgelegen woonwijkje. Stef kon haar laatste woorden nog net verstaan: “Priez pour nous, pauvres pécheurs – maintenant et à l’heure de notre mort…”
Ze vonden een voetpaadje langs de waterkant. Aan de overzijde zagen ze een rommelige opeenvolging van oude huizenblokken en moderne bedrijfspanden die half schuilgingen achter een rij schaduwrijke platanen. Er was haast geen verkeer op straat te zien, slechts een enkele auto zocht aarzelend zijn weg en ergens vanachter de façade van gebouwen klonk het loeien van de sirene van een ambulance of politiewagen. Een takelwagen met zwaailichten sleepte een geblakerd autowrak weg uit een zijstraat. De afwezigheid van mensen in het straatbeeld was niet natuurlijk, het riep een gevoel op van naderend onheil. Stef moest denken aan dieren die zich verstoppen wanneer ze een ramp voelen aankomen, zoals de vogels die stilvallen bij een naderende zonsverduistering of wegvluchten vlak voor een aardbeving.
In de verte verscheen aan de overzijde van het riviertje een imposant Classicistisch gebouw waarin zo te zien de een of andere administratieve macht huisde. Ertegenover lag een ranke moderne voetgangersbrug over het water die bij nadering bleek aan te sluiten op een grote parkeerplaats aan hun kant van de rivier. Vlak bij de brug zag Xavier de rood-witte streepjesmarkering van de GR65 op een lantaarnpaal terug. “Hee, Stef, kijk daar. Deze kant moeten we op”, zei hij opgetogen, en hij keek als een speurhond die het geurspoor van zijn prooi had teruggevonden.
Boven de parkeerplaats kwamen ze op een zijweggetje dat door een bosje omhoog leidde. Ze waren nu blijkbaar aan de rand van Figeac gekomen, want er stonden geen woonhuizen meer. Onder een viaductje door kwamen ze weer aan de andere kant van de spoorlijn en daarna ging het steil omhoog door een stuk bos. Een eindje hogerop langs de helling zagen ze in de rotswand een waterbassin dat overwoekerd was door mos en klimplanten. Het kleine reservoir bestond uit een dichtgemetselde grot met een klein venstertje om de waterstand te kunnen controleren. Die constructie richtte hun aandacht weer op sporen van oude grotten en andere aanwijzingen voor hun speurtocht naar de schat van Eleanor. De beklemmende sfeer die als een vloek over Figeac hing verdween daardoor even naar de achtergrond, maar niet voor lang.
Ze waren alweer bijna twee uur op pad en Stef keek uit naar een geschikt plekje om even halt te houden. De steile klim omhoog kostte een hoop inspanning en het zweet stond in zijn nek. De mannen kwamen bij een zendmast op de top van een heuvel die uitzicht bood over de stad in het dal beneden hen. De lage rode daken van het oude stadscentrum met zijn twee grote kerken werden ingesloten door een kring van hoge witte huizenblokken en moderne vrijstaande woningen met grijze dakpannen die verspreid tegen de hellingen aan de overkant van het dal gebouwd waren. Naast een stadion lag een grote begraafplaats waar op dat moment een rouwstoet aankwam, een kleine file van zwarte auto’s draaide juist het voorplein op. Verderop, aan de andere kant van het kerkhof, stond een klein gezelschap zwartgeklede mensen rond een vers graf, als een groepje hongerige kraaien op een vuilnishoop. De implicaties van dit tafereel waren duidelijk voor Stef: hier werden slachtoffers van de epidemie ten grave gedragen.
Ze hadden even halt gehouden en Xavier stond door zijn verrekijker naar de stad beneden hen te kijken. “Stef, kijk daar eens”, zei hij plotseling, naar links wijzend. Aan de rand van de bebouwde kom lag op het vlakke land langs de rivier nog een tweede sportcomplex. Stef begreep onmiddellijk dat ze neerkeken op het stadion waar de pijlen op de borden langs de weg in de stad naar hadden verwezen, het toevluchtsoord voor mensen die medische hulp zochten. De rechthoekige velden stonden vol met grote tenten en kampeerauto’s, een chaotisch samenraapsel dat weinig weg had van de overzichtelijke ordening die je normaal gesproken aantrof op een toeristencamping. Het deed Stef in eerste instantie denken aan het kampeerterrein van het een of andere anarchistische festival. Hier en daar kringelden rookslierten van kampvuurtjes omhoog, opgaand in een grauwe sluier die boven het terrein hing. De aanwezigheid van een groot aantal politievoertuigen suggereerde dat men de sterke arm der wet had ingezet om de samengestroomde hulpzoekenden in bedwang te houden. Ook hier weer het troosteloze aanzicht van een paar uitgebrande autowrakken. Het begon Stef te dagen dat al die vernielde auto’s die ze in de stad hadden gezien het resultaat moesten zijn van uit de hand gelopen woede-uitbarstingen van radeloze burgers, mensen die met doodsangst in de ogen hulp hadden gezocht bij een machteloze overheid. Bij een sporthal stond een rijtje ambulances. Blijkbaar was de accommodatie in gebruik als geïmproviseerd medisch centrum. Het hele terrein zag er bij nader inzien uit als iets dat Stef al zo vaak had gezien op de televisie: een vluchtelingenkamp in het een of andere derdewereldland. Er ging een siddering door hem heen. Terwijl ze vol verbazing naar het schouwspel stonden te kijken werd de stilte plotseling verstoord door het zware geklop van een helikoptermotor, het onheilspellende geluid dat in films vaak de voorbode vormde van een bloedige luchtaanval op onschuldige burgers. Met knipperende lichten verscheen over de rand van het plateau een grote militaire helikopter met twee rotoren en rode kruizen op de romp. Het gevaarte vloog in de richting van het tentenkamp en landde op een afgezet veldje naast de sporthal. Witgeklede gedaanten met brancards doken op vanachter het gebouw en renden in gebukte houden naar de vliegmachine om hun besmettelijke last af te geven.
Dus zo ziet het instorten van een beschaving eruit, ging het door Stef heen. Geen gewelddadige invasie door barbaarse hordes, maar een combinatie van irrationele angst, overbelaste hulpdiensten en een op drift geraakte bevolking. In zijn gedachten ontvouwde zich daar in de diepte een eenentwintigste-eeuwse versie van de Apocalyps die hij de afgelopen weken zo vaak als christelijke voorstelling van de eindtijd had aanschouwd in de kerken en kloosters die hij onderweg had bezocht.
Maar Xavier had andere dingen aan zijn hoofd. “Wat een klerezooi, zeg”, zei hij misprijzend. Hoofdschuddend borg hij zijn verrekijker op in een zijvak van zijn bagagedrager. “Volgens mij kan een mens zulke kampen beter vermijden als hij bang is om besmet te raken. Het lijkt me toch duidelijk dat juist de onzindelijke toestanden die daar ongetwijfeld heersen de kans op infectie alleen maar vergroten.”
Dat kon Stef niet ontkennen, maar hij kon wel begrip opbrengen voor de paniek die zich meester maakte van mensen wanneer ze oog-in-oog stonden met een gruwelijke dood. Hij zou zelf waarschijnlijk net zo overspannen op zoek gaan naar medische hulp. Of zich vastklampen aan om het even welke illusionaire strohalm die zich aandiende met een kans op redding of genezing.
“Kom Stef, we hebben hier niets meer te zoeken. Laten we verder gaan en zien of we ons mysterie kunnen oplossen.” Xavier keerde demonstratief het dal de rug toe en begaf zich in de richting van de hoogvlakte die zich voor hen uitstrekte.
mco17j