12 | De weg naar Conques

Met een verzengende hete zuidenwind in de rug bereikten Xavier en Stef aan het einde van de ochtend Campuac. De plaats was een toonbeeld van burgerlijke netheid. Vers geasfalteerde straten, kleurige bloembakken, schoongeboende muren van natuursteen of bedekt met smetteloos pleisterwerk. Op het plein bij de kerk was een schilderachtig bouwwerkje opgetrokken met een publieke waterkraan en toiletten voor passanten. Onder een grote luifel voor een restaurant stonden de tafels en stoelen er verlaten bij, wachtend op de klanten van de dag. Het supermarktje ertegenover zag er donker en gesloten uit. Er stonden geen kistjes met verse groenten en fruit uitgestald op straat zoals je zou verwachten in zo’n dorpje en Stef zag binnen geen licht branden. Alleen het geluid van spelende kinderen dat klonk van ergens achter de huizen rond het plein duidde op menselijke aanwezigheid. Een paar vinken pikte lusteloos rond in het zand bij een bankje in de schaduw van een rijtje kleine platanen.

Terwijl de twee reizigers hun waterflessen bijvulden stopte er een autootje bij de kruidenierswinkel. De vrouw die uitstapte keek schichtig hun kant op. Ze sloeg snel een kruisje en haastig trok ze een sjaaltje over haar gezicht zodat neus en mond bedekt werden. Daarna draaide ze zich om en tikte tegen de glazen deur van de winkel. Het gezicht van een andere vrouw verscheen achter het glas en de deur werd geopend. Op gedempte toon spraken de twee met elkaar terwijl ze achterdochtige blikken wierpen op de twee vreemdelingen. Met opgetrokken wenkbrauwen keek Stef zijn metgezel vragend aan, maar die trok zijn schouders op en maakte een niet begrijpend gebaar met zijn handen.

Met de zon op haar hoogste punt liepen ze verder over het plateau waar maïsvelden en weilanden elkaar in een voorspelbare opeenvolging afwisselden. De hete lucht hing vibrerend boven het asfalt van de weg als een fata morgana in de woestijn. In het stille vacuüm van de middaghitte kwamen in het hoofd van Stef ijle associaties en gedachten op als zeepbellen die even snel weer uiteen plopten als ze gekomen waren. Plotseling werd zijn aandacht getrokken door geritsel onder de dode bladeren in de berm van de weg. Toen hij opzij keek zag hij tot zijn schrik geen hagedisje of veldmuis wegschieten, maar een flinke geel gespikkelde slang op nog geen meter afstand van zijn benen zich als springveer samentrekken in de aanvalshouding. Agressief sissend en klaar om toe te slaan. Hij verstijfde van angst, maar zag dat het beest niet de kenmerkende platte, pijlvormige kop met brede kaken van een gifslang had. Blijkbaar had het dier liggen opwarmen in de zon en was het net zo geschrokken van de onverwachte passant als omgekeerd het geval was. Na de instinctieve dreigende reactie ging de slang er snel vandoor en verdween soepel glijdend in het lage onkruid. Het vertoon was een fraaie illustratie van het fight or flight mechanisme dat Stef kende uit de studies van diergedrag. Xavier, die achterop liep, voegde zich bij hem en Stef vertelde wat er zojuist gebeurd was.

“Ah, je hebt geluk gehad. Dat was geen vipère, maar een couleuvre. Die zijn niet giftig en ongevaarlijk voor mensen, maar ik heb nooit eerder meegemaakt dat ze zo agressief reageren. Meestal slaan ze op de vlucht voordat je er erg in hebt. Je moet ’m flink aan het schrikken gemaakt hebben.”

“Ja, nou. Dat genoegen was geheel wederzijds”, antwoordde Stef ontdaan. Hij had een primitieve angst voor slangen en probeerde in droog en hoog gras altijd waakzaam te zijn. Maar zo zie je maar weer, dacht hij, het gevaar duikt altijd op wanneer je even niet oplet. “Misschien dat het dier zich vanwege de droogte buiten zijn gebruikelijke veilige habitat begeven heeft”, opperde hij als verklaring. “Dat kan hem weleens extra prikkelbaar gemaakt hebben.” De ervaring had zijn zintuigen op scherp gezet en ieder geritsel deed hem daarna gealarmeerd opkijken.

In de koele schaduw van een dennenbosje stopten ze voor een lunchpauze. Na het eten lag Stef met zijn rug tegen een boomstam wat te lezen in zijn praktische gids voor de pelgrim toen een luide knal klonk die onmiddellijk gevolgd werd door het gekraak van vallende takken vlakbij. Razendsnel was Xavier op zijn buik achter een boomstronk gerold. Spiedend keek hij het bosje in.

“Zoek dekking, we worden beschoten!” riep hij met gedempte stem. Stef wist even niet hoe hij het had, maar dook snel weg achter zijn rugzak die op de verhoogde berm naast de weg stond.

“Beschoten?” Geschokt keek hij zijn metgezel aan. “Wat?… Wie?” stamelde hij onsamenhangend. Vanachter het struikgewas klonk nu het agressieve blaffen van een grote hond. Een vage geur van afgestoken vuurwerk hing in de verstilde lucht tussen de kale, rechte boomstammen. Met trillende handen probeerde Stef de sluiting van zijn rugzak te openen in een vage poging om zijn pistool te pakken. Een kwade stem schreeuwde iets onverstaanbaars in het Frans. Stef pikte alleen het woord chien op.

Xavier riep in het Frans naar hun onzichtbare belager: “Wat wil je van ons? We zijn hier op de openbare weg!” Zijn vraag werd beantwoord door een tweede schot. Stef voelde meer dan dat hij hoorde of zag dat er iets voorbijvloog. Er kletterde iets tegen de boomstammen: hagel! Hij realiseerde zich dat ze beschoten werden door iemand met een jachtgeweer. De onbekende riep weer iets en Stef verstond nu duidelijk Mort Rouge.

“D’accord, calme toi,” riep Xavier nu, “we gaan al. Maar houd je hond bij je want ik maak ’m af als-ie me aanvalt!” Dat klonk nogal krijgshaftig, om maar niet te zeggen provocerend agressief. Misschien was het bluf, dacht Stef, maar hij twijfelde er op dat moment niet aan dat Xavier de vaardigheid bezat om dat dreigement uit te voeren. Hij hoopte maar dat de eigenaar van de hond dat ook dacht. Het blaffen van de hond hield aan terwijl hun onzichtbare belager er het stilzwijgen toe deed.

“Ik denk niet dat hij ons wil verwonden”, fluisterde Xavier. “Zijn schoten waren hoog gericht, alleen bedoeld om ons schrik aan te jagen.” Hij richtte zich weer tot de onbekende in het bos en riep: “Niet schieten! We staan op, pakken onze spullen en vervolgen onze weg!” Langzaam kwam hij overeind met zijn lege handen duidelijk zichtbaar. Er gebeurde niets en terwijl hij zijn blik gericht hield op het bos zei hij tegen Stef: “Ik denk dat het in orde is. Kom langzaam overeind en pak je spullen.” Zelf bewoog hij in de richting van zijn rugzak en strekte zijn arm uit om hem op te pakken. Het hysterische blaffen hield aan, maar de onbekende schutter hield zich stil.

“Maak je geen zorgen. Het is niet een van jouw achtervolgers, maar een angstige boer die bang is om besmet te raken met de Rode Dood”, sprak hij bemoedigend. Met een soepele beweging schouderde hij zijn rugzak en hij ging vervolgens door zijn knieën om de handvaten van zijn charette op te pakken. Aarzelend en met bonzend hart pakte Stef nu ook zijn rugzak en tilde die op terwijl hij overeind kwam, er zorg voor dragend dat hij zijn bepakking als een schild tussen de onzichtbare schutter en zijn lichaam hield. Met knikkende knieën hees hij de bagage op zijn rug en Xavier gebaarde hem voor te gaan terwijl hij zelf het bosje in de gaten hield.

“Niet proberen te rennen”, adviseerde hij. “Rustig weglopen nu.” Hoewel Stef een enorme aandrang voelde om het op een lopen te zetten, werd hij daarin belemmerd, niet door het advies van Xavier, maar omdat hij al zijn aandacht nodig had om het ene door angst verlamde been voor het andere te plaatsen. Alle kracht leek uit zijn ledematen verdwenen. Zijn metgezel volgde hem op tien meter afstand. Na vijftig meter kwamen ze uit de beschutting van de bomen en ze zagen een landbouwtractor met hoge snelheid wegrijden over de velden.

“Pffft. Dat was spannend”, zei Xavier. “Ik dacht even dat er een serieuze aanslag op ons gepleegd werd, maar gelukkig was het slechts een overspannen boer.”

“Gelukkig noem jij dat?” zei Stef. “Man, ik ben me doodgeschrokken. Ik sta te bibberen op mijn benen. Met je mijn handen zien.” Hij stak zijn trillende handen uit.

“Ja, beschoten worden levert altijd een flinke dosis adrenaline op. Rustig blijven ademen maar”, sprak hij kalmerend. “Wat een rare gast, zeg.”

“Wat riep hij nou over de Rode Dood? Ik verstond hem niet goed”, vroeg Stef.

“Ach, blijkbaar heeft hij zich gek laten maken door die berichten over de pelgrimsziekte. Passerende vreemdelingen zijn blijkbaar niet erg gewenst hier. Laten we hopen dat dit geen wijdverspreid gevoel is, want dan wordt het een moeizame en gevaarlijke reis voor ons.”

Stef vond dat Xavier er maar koeltjes onder bleef. Dat had waarschijnlijk te maken met zijn gevechtservaring in Afghanistan. Maar zelf was hij behoorlijk van slag door de schietpartij en de paniek die hem op de Aubrac had overvallen dreigde zich nu weer meester van hem te maken. Hij concentreerde zich op zijn ademhaling en probeerde vertrouwen te putten uit de evenwichtige manier waarop zijn metgezel de situatie had aangepakt.

“Maar hoezo Rode Dood? Dacht hij dat wij die ziekte hebben?” vroeg hij gealarmeerd.

“Ja. Hij sprak met een zwaar Occitaans accent. Dat noemen ze Auvernhàt geloof ik, het dialect van de Auvergne. Daarom kon je hem slecht verstaan, maar hij noemde in duidelijk verstaanbaar Frans de Mort Rouge en hij maakte een onmiskenbare verwijzing naar een dodelijke ziekte die verspreid wordt door ongewenste vreemdelingen.”

Stef rilde. Ondanks de verzengende hitte trok er een golf van koud kippenvel over zijn armen. Hij herinnerde zich de bloedingen van de doodzieke man bij Vézelay en de bloeddoorlopen ogen van die ongure Oost- Europeaan die volgens het bericht van Livia later ook overleden was.

“Dat klinkt onheilspellend, alsof het broertje van de Zwarte Dood over het land waart”, zei hij.

“Ja”, reageerde Xavier. “Het is een aanwijzing dat er wel degelijk een dodelijke ziekte is die in verband gebracht wordt met de pelgrimsweg,”

“Wel vreemd dat er in de kranten geen berichten over stonden maar dat ze er hier toch alles van schijnen te weten.”

“Inderdaad. Het wijst erop dat de geruchtenmachine van de sociale media volop haar werk doet. En het versterkt ook mijn vermoeden dat de regering de berichtgeving onderdrukt om paniek te voorkomen.”

Golinhac lag op het randje van het plateau en het pleintje voor de dorpskerk vormde een terras dat een ruim uitzicht bood over de hellingen van een vallei die afliep naar de Lot. De rivier stroomde vierhonderd meter lager en twee kilometer naar het oosten, wist Xavier na een blik op de kaart te vertellen. De stroom zelf werd aan het oog onttrokken door plooien van donkergroene bossen en lichtgroene weiden. Op zijn plattegrond zag de Canadees dat er niet ver weg een waterkrachtcentrale in de Lot stond. Hij wees Stef er op dat de dam van die centrale waarschijnlijk verklaarde waarom de rivier voorbij Estaing zo bevaarbaar had geleken. De kloof fungeerde als een lang, smal stuwmeer.

Naast de kerk stond een auberge, maar daarvan waren de luiken neergelaten, als angstvallig gesloten ogen. Hetzelfde gold voor alle huizen in het plaatsje. Het leek alsof de bewoners in een vlaag van massahysterie de hele boel op slot hadden gedaan en waren vertrokken. Een aanwijzing voor de reden van deze opmerkelijke evacuatie vonden ze bij de camping, die op het hoogste punt van het dorp, rond de top van een heuvel lag. Op een mededelingenbordje bij de ingang hing een bericht dat met grote rode letters liet weten: Fermé à cause du MORT ROUGE. Gesloten vanwege de ziekte dus.

“Nou, de schrik zit er goed in hier”, zei Xavier laconiek.

“Er moet hier iets dramatisch gebeurd zijn waardoor de mensen zich de berichten zo hebben aangetrokken”, dacht Stef hardop. “Slachtoffers. Overleden dorpsgenoten misschien?”

“Tsja”, Xavier haalde zijn schouders op, alsof het allemaal niets met hem te maken had. “Kom, laten we onze flessen bijvullen en snel verder gaan voordat er weer iemand op het idee komt om ons als schietschijf te gebruiken.”

De middag was inmiddels al ver gevorderd en Stef was uitgeput van alle opwinding en inspanning. Ze hadden die dag meer dan twintig kilometer gelopen in de verzengende hitte op het plateau. De mannen besloten om uit te kijken naar een beschutte plek om te overnachten, als het even kon buiten het zicht van de verontruste bevolking om verdere onaangename ontmoetingen te vermijden. Anderhalve kilometer buiten Golinhac kwamen ze door een bos waar ze een stille open plek vonden in een kom die verscholen lag op een helling boven een kleine vallei. De donkere schaduw van de naaldbomen viel over hun kamp maar dat bood die avond geen verkoeling. De warmte die was aangevoerd door een zuidelijke woestijnwind bleef zelfs op het hooggelegen weitje hangen als een zware onweerswolk in de bergen. Het was te benauwd om in een tentje te slapen, dus rolden ze hun slaapzakken uit op het zachte gras in de open lucht – niet om er in te slapen, maar als comfortabel matras om op te liggen. De maan was zichtbaar voller dan de vorige nacht en de constellatie met Venus en Saturnus was uit elkaar getrokken door de Newtoniaanse getijden van de zwaartekracht. De roep van een bosuil klonk naargeestig door de nacht. Stef sliep onrustig. Ieder geritsel was voor zijn overspannen zenuwen een aankondiging van potentieel gevaar, menselijk of dierlijk van aard. Hij had ooit ergens gelezen dat sommige slangen ’s nachts actief zijn en aangetrokken worden door warmte, ook lichaamswarmte, en hij werd geplaagd door levendige voorstellingen van een glijdende schubbenhuid die over zijn lichaam kronkelde. Xavier scheen van dergelijke angstige fantasieën geen last te hebben. Een paar meter verderop klonk zijn ademhaling diep en regelmatig. Uit voorzorg hield Stef zijn pistool onder handbereik in een zijvak van zijn rugzak.

Gewekt door het eerste zonlicht waren de mannen weer vroeg op pad. Het leek wel of Xavier haast had om in Conques te komen. Dat viel wel te begrijpen, vond Stef, want dit landschap leek niet te voldoen aan de belangrijkste voorwaarden voor hun onderzoekingen: grotten en afzondering. De geologie leek de eerste voorwaarde uit te sluiten en hoewel Conques ooit ver van de bewoonde wereld had gelegen, waren de wegen er naartoe in de tijd van de grote pelgrimages van de Middeleeuwen ongetwijfeld druk bevolkt en goed bewaakt.

Het eerste stuk ging over een smal paadje door een groene kloof. Xavier schudde onder het lopen zijn hoofd en leek te twijfelen over de te volgen route. Bij een gehucht met de naam Campagnac stopte hij om zijn kaart te raadplegen. Stef merkte op dat hier weer een plaatsnaam was waarin het Latijnse woord ‘campus’ te herkennen viel. Hij vroeg zichzelf af of er een etymologische verwantschap was met woorden als campagne, champagne en champignons. Uit plaatsnamen, maar ook uit de taal, viel een hoop te leren over de lokale geschiedenis en hij betreurde het dat een deel van de historische werkelijkheid hem ontging omdat hij niet zoveel wist van de geschiedenis van plaatsnamen in Frankrijk.

Ook Xavier was blijkbaar de naamsverwantschap niet ontgaan. Met een vinger op de kaart verklaarde hij: “Kijk Stef, er loopt een bijna rechte weg van Campuac naar Campagnac, zie je? Als je dat stuk nu bekijkt in relatie tot de ligging van Estaing en Conques, wat valt je dan op?” Dat was een retorische vraag, want meteen beantwoordde hij hem zelf: “Die weg vormt de kortste verbinding tussen de twee plaatsen. Golinhac ligt helemaal buiten de route… Een schilderachtig plaatsje, dat wel,” zei hij ironisch, “met een heel mooi uitzicht, dus uitermate geschikt voor een toeristisch bezoek. Maar van geen betekenis voor wie de kortste weg naar Conques wil nemen. Het illustreert maar weer eens het verschil tussen toeristische belang en historische authenticiteit. Ik moet de theorie die ik vanmorgen had over dit traject bijstellen, denk ik.”

En Stef dacht bij zichzelf dat de wisselvalligheden van Xavier’s gedachten over de oude pelgrimsweg weer eens illustreerden hoe de mens zijn particuliere wereldbeeld creëert, binnen de beperkingen van zijn blikveld en even veranderlijk als de laatste waarnemingen, een voortdurende aanpassing aan voortschrijdend inzicht. Maar bovenal gefundeerd op een constructie van aannames, veronderstellingen en vooroordelen. Deze constatering nam de twijfel over de schatzoekerij van Xavier niet weg. Integendeel.

Ze volgden nu de doorgaande weg die zich slingerend naar beneden baande in de richting van Espeyrac. Het was niet moeilijk om in die naam het franse woordje espoir, dat ‘hoop’ betekende, te herkennen. Wat misschien iets vertelde over het onzekere begin van de geschiedenis van die plaats. Hun route naar Conques werd hier overvloedig gemarkeerd door kruizen langs de weg, alsof de bodem doordrenkt was met christelijk bloed waarop een merkwaardig woekerend onkruid gedijde. Oeroude kruizen van steen, overgroeid met mos en schimmel, roestige ijzeren kruizen met complexe gesmede vlechtwerken, glimmende pasgelakte houten kruizen met een felrood geschilderd bloedend hart in het midden, kruizen met punten als fallussen, kruizen die eruitzagen als bliksemafleiders, bijna allemaal behangen met grote Sint-Jacobsschelpen. Ze schoten overal op uit de grond, als scheuten van één groot ondergronds netwerk van de onuitroeibare wortelstokken van het geloof. En allemaal waren ze beladen met de versteende last van menselijke zonden en verdriet in de vorm van opdringerige stapels kiezelsteentjes. Als een symbolische betaling voor dat consumptieartikel waarop het christelijk leven dreef: de hoop.

Espeyrac lag op een kleine verhoging in een diep dal waar drie beekjes samenvloeiden om als één riviertje noordwaarts naar de Lot te stromen. De plaats was ooit, zoals zo’n beetje alle dorpjes en gehuchten in de wijde omtrek, ontstaan rond een priorij die verbonden was aan het grote klooster van Conques. Vanwege het vroege uur was er nog geen mens op straat, zelfs de waakhonden hielden zich stil. Het enige teken van leven kwam van een groepje kraaien dat een onbewaakte vuilniszak had gevonden en bezig was om de inhoud ervan te inspecteren. Verstoord keken de zwarte vogels de onwelkome passanten na onder het uiten van hun vogelachtige verwensingen. Stef merkte op dat er achter het glas van de gesloten deur van een bescheiden epicerie een klein plakkaat hing met de boodschap Attention au Mort Rouge! Ne le distribuez pas! Utilisez le protection! met daaronder de afbeelding van een gezicht met een mondkapje.

“Kijk Xavier, dàt lijkt me nu een zinnige voorzorgsmaatregel”, zei hij wijzend op het postertje.

“Ja, inderdaad”, merkte de Canadees grimmig op. “Dat is een stuk nuttiger dan grijpen naar de wapens en in het wilde weg op vreemdelingen gaan schieten.”

“In mijn gidsje is sprake van een pelgrim die hier overvallen werd door bandieten”, verklaarde Stef even later.

“Oh, werkelijk?” Die mededeling wekte Xavier’s belangstelling. “Worden er verder nog bijzonderheden vermeld?”

“Nee. Alleen dat er sprake was van een wonder dat werd toegeschreven aan Sainte Foy”

“Ah”, reageerde Xavier met een sceptische blik. “Een wonder zeg je?”

“Ja. Blijkbaar raakte het slachtoffer zijn gezichtsvermogen kwijt tijdens de overval. Maar gelukkig herstelde hij weer door het ingrijpen van de heilige van Conques.”

“Hm. Het gezichtsvermogen verloren bij een overval en daarna weer teruggekregen, heh?” Xavier keek Stef spottend aan. “Dat klinkt verdacht veel als een pelgrim die een klap op zijn kop heeft gekregen en daarna even buiten westen is geweest. Dat daarbij sprake zou zijn van een wonder lijkt mij getuigen van een hoge mate van wensdenken.”

“Tsja, zo zou ik het ook interpreteren. Je moet je misschien zelfs afvragen of er getuigen zijn geweest bij dit zogenaamde wonder. Voor hetzelfde geld heeft die pelgrim het hele voorval verzonnen om zichzelf of de heilige om welke reden dan ook voor het voetlicht te plaatsen.”

“In welk geval die bandieten misschien ook wel uit zijn duim gezogen zijn. Maar het vormt in ieder geval een nuttige bijdrage aan de cultus van Sainte Foy.”

“We zijn wel twee cynische pelgrims samen, vind je niet?” constateerde Stef met een grijns op zijn gezicht.

“Ik zie ons liever als kritische onderzoekers.” Xavier keek omhoog naar de groene helling die hen wachtte aan de andere kant van Espeyrac. De blauwe lucht erboven vertoonde een grillig patroon van gebroken krijtstrepen dat een hoop opgekropte atmosferische energie verraadde. “Zo te zien staat ons weer een flinke klim te wachten. Laten we maar verder gaan. Hopelijk kunnen we rond het middaguur in Conques zijn.”

Vanaf Espeyrac meanderde het pad westwaarts omhoog naar Sénergues door de kloof waar een van de drie beekjes naar beneden klaterde. Een stevige vierkante donjon kondigde hun volgende bestemming aan. Het verdedigingswerk stond niet ver af van de kerktoren en hoorde bij een kasteeltje dat ook nog pronkte met twee kleinere ronde torens. Stef vermoedde dat een dergelijke machtsvertoon te maken had met de verdediging van Conques als welvarend bedevaartsoord en de controle van haar toegangswegen. Tegen welke dreiging uit het oosten die bescherming dan wel nodig was kon hij niet vaststellen. De ridders van Estaing of Calmont? Of de graven van Auvergne? Of toch de Engelsen en hun huurlingen tijdens de Honderdjarige Oorlog? Zijn reisgidsje zei er niets over. In ieder geval hield de bevolking de strijdlustige traditie in ere, want hoewel ook hier de raambiljetten die waarschuwden voor de Rode Dood achter de winkelruiten hingen, waren de winkels gewoon geopend. Xavier en Stef passeerden zelfs een Café-Tabac waar een aantal pelgrims zat te ontbijten. Dat leverde een merkwaardig tafereel op, want een aantal van hen had mondkapjes voor het gezicht. Wat natuurlijk niet erg praktisch was bij het eten en drinken. Als curieuze hoofdbedekking had een enkeling zijn witte stofmaskertje daarom op zijn voorhoofd geschoven. Het tafereel deed Stef denken aan de carnavalsschilderijen van James Ensor, met de mondkapjes als malle bleke mombakkessen en gekke kleine feesthoedjes.

De beide mannen werden nieuwsgierig nagestaard en Stef vroeg zich af of dat te maken had met het opvallende karretje dat Xavier voortsleepte, of dat men misschien op de hoede was vanwege het besmettingsgevaar. Hij merkte op dat het een goed idee zou zijn om ook van die maskertjes aan te schaffen, omdat ze nu wel erg uit de toon vielen. “Bovendien helpt het misschien ook wel als vermomming”, voegde hij toe, met nog altijd zijn achtervolgers in gedachten. Xavier gromde instemmend, maar hij leek er niet helemaal bij met zijn hoofd. Stef vermoedde dat zijn metgezel met zijn gedachten in de Middeleeuwen verkeerde.

Vanuit Sénergues ging het pad nog een flink stuk omhoog. Zo’n honderd meter moesten ze tegen het plateau opklimmen. Aan de rand van de bebouwde kom troffen ze een grote publieke voorziening voor pelgrims, met schone toiletten en wasruimtes en picknicktafels bij een groot evenemententerrein. Gratis faciliteiten van deze omvang waren ze nog niet eerder tegengekomen. Het leek een aanwijzing dat ze nu vlakbij Conques kwamen, op een druk belopen deel van pelgrimsweg. Stef vermoedde dat het een verzamelpunt was voor grote groepen bedevaartgangers die daar op bijzondere feestdagen bijeenkwamen om gezamenlijk het laatste deel van de pelgrimsweg naar Sainte Foy te lopen. De mannen maakten gretig gebruik van de geboden sanitaire voorzieningen. Het was alweer dagen geleden dat ze een fatsoenlijk bad hadden kunnen nemen of een normaal toilet hadden gebruikt. Dat leverde weliswaar enige vertraging op, maar de opknapbeurt was wel zo bevorderlijk voor hun gevoel van welbevinden en hun humeur.

Opgewekt liepen ze na dit verfrissende oponthoud langs de zoom van een aangeplant bos over een landelijk paadje verder omhoog. De wind blies nog altijd krachtig in hun rug, vanuit het zuidoosten. Warm dus, maar toch beter dan de smorende windstilte die in de groene dalen bleef hangen. De rest van de ochtend liepen ze over een stille landweg die slingerend de rug van een smalle uitloper van de hoogvlakte volgde, als een knokige geologische vinger die naar Conques wees. Een zoet aroma van versgezaagde boomstammen werd op de warme wind omhooggevoerd en vermengde zich met de kruidige geur van pasgemaaid gras dat lag te drogen.

Nu ze zo dicht bij Conques waren, kwamen ze ook weer enkele andere wandelaars tegen. Een groepje zorgeloos giechelende Franse jongeren haalde hen in terwijl Xavier en Stef in de luwte van een maïsveldje, een eindje van de weg af, pauze hielden. De jongens en meisjes gingen zo op in hun eigen avontuur dat ze de twee schatzoekers niet opmerkten. Hun mondkapjes hingen nonchalant om de nek. Later, bij het gehucht Saint- Marcel, werden ze ingehaald door een onzeker kijkende Aziaat met een chirurgisch monddoekje voor zijn gezicht. Hij had er flink de pas in, alsof er een record gebroken moest worden. Of dat de duivel hem op de hielen zat, bedacht Stef dichterlijk. Zijn donkere ogen gingen zoekend heen en weer, maar blijkbaar was de sportieveling te bezorgd voor zijn gezondheid om contact te willen maken. Er kon zelfs geen begroeting af.

De twee mannen waren even gestopt bij Saint-Marcel, een gehucht van drieëneenhalve boerderij en een klein rijtje van buitengewoon schilderachtige huisjes in de luwte van een versleten kerkje. Het meest opvallende aspect van het plaatsje vormden de buitensporig grote familiegraven van gepolijst roze graniet op het kerkhofje. De protserige monumenten zagen er spiksplinternieuw uit en wekten de indruk dat een slinkse steenhouwer de ijdelheid van enkele boerenfamilies had uitgebuit om een funeraire wedloop te ontketenen – wellicht een verdwaalde nazaat van de iconische Gallische menhir-houwer Obelix uit Armorica, bedacht Stef met een binnenpretje.

Vanaf de weg keken ze niet veel later neer op het groene dal waarin Conques moest liggen. Vanuit de verte klonk het ijle geluid van kerkklokken als een geluidsbaken op een mistige zee. Een kilometer voorbij Saint-Marcel verlieten ze de asfaltweg en begon een steile afdaling over een ongemakkelijk rotsig paadje onder de bomen dat veel weg had van een drooggevallen waterloop. Het omlaag stromende regenwater had de aarde weggespoeld en hoekige rotsen en kronkelige boomwortels blootgelegd – verraderlijke obstakels op de weg naar het heiligdom dat in de diepte lag. De schaduw was welkom, maar de begaanbaarheid van het pad omlaag liet te wensen over. Xavier maakte zijn karretje los om meer bewegingsvrijheid te hebben. Hij moest zijn bagagedrager met de hand manoeuvreren. Stef gebruikte zijn wandelstokken om zichzelf in balans te houden op de ongelijke afstapjes van stenen en wortels. Het was een afdaling waaraan geen einde leek te komen. Iedere keer als ze een scherpe bocht maakten en het pad in de andere richting naar beneden ging, verwachtte Stef getrakteerd te worden op een mooi uitzicht op de dubbele torens van de oude abdijkerk, maar de blik werd voortdurend belemmerd door de bomen op de helling. Uiteindelijk kwamen ze tweehonderd meter lager uit bij een achterafstraatje van Conques, hoog tegen de rotswand boven de middeleeuwse huisjes. Aan het begin van het straatje was een verwelkomende waterbron uitgehouwen in de rots. Dat was een plek waar pelgrims het stof van hun hoofd en handen konden wassen en hun dorst konden lessen voor- dat ze het stadje binnengingen. Na de zware afdaling maakten de twee reizigers daar gretig gebruik van.

Vandaar daalden ze verder af door schilderachtige straatjes die geplaveid waren met kinderhoofdjes. Ze liepen in de weldadige schaduw van overhangende geveltjes met het kriskraspatroon van vakwerkbalken en propere bloembakken met rode geraniums onder de vensters. Groepjes dagtoeristen met kleurige hemden en ouderwetse fotocamera’s op de buik slenterden sloom rond tussen de restaurantjes, galerietjes, gîtes en souvenirwinkeltjes – vermoedelijk in afwachting van het moment dat ze op een koel plekje konden neerstrijken voor het middagmaal. Sommigen droegen een stofmaskertje voor het gezicht, anderen hadden de mondbedekking nonchalant om de nek hangen. Vlak bij de basiliek troffen ze het Office du Tourisme, waar Stef een blik naar binnen wierp. Bij de informatiebalie stond een groepje bezoekers en hij zag de gebruikelijke uitstalling van foldertjes en brochures. Hij vroeg Xavier even te wachten en hij stapte naar binnen om wat materiaal te verzamelen. De twee dames achter de balie droegen mondkapjes, wat niet bepaald een toegankelijke of gastvrije indruk maakte. Ze voerden een gesmoorde discussie met enkele zwaarlijvige Amerikaanse toeristen die blijkbaar gestrand waren. Op indringende toon vroegen ze om opheldering over de mogelijkheden om naar huis te reizen. Bij de deur stond een mandje met mondkapjes die blijkbaar gratis ter beschikking gesteld werden. Het postertje dat hij al had gezien in Espeyrac hing erbij: Attention au Mort Rouge! Ne le distribuez pas! Utilisez le protection! Stef pakte een paar maskertjes en selecteerde enkele kleurige Engelstalige folders die hem nuttig leken voor hun bezoek aan het stadje. Zijn aandacht werd speciaal getrokken door een rijk geïllustreerd boekje met een beschrijving van het beroemde portaal van de basiliek. Hij liet een paar euro vallen door de gleuf van het geldbakje dat erbij stond en nam een exemplaar mee.

Weer buiten gekomen nam Xavier met instemming een mondkapje in ontvangst. “Het is tegelijk ook een mooie vermomming”, voegde Stef eraan toe, terwijl hij een kapje over zijn hoofd trok. Zijn baard was nu bijna twee weken oud en de stugge haren belemmerden een volledige afsluiting, maar met zijn zonnebril, pet en masker moest hij nu zo goed als onherkenbaar zijn, meende hij. En dat was het belangrijkste. Hij moest even wennen aan de gesmoorde ademhaling, vooral met de warmte voelde het benauwd. Maar het gaf een geruststellend gevoel dat ze nu enigszins beschermd waren tegen het inademen van virussen. Stef probeerde de gedachte te verdringen dat die bescherming waarschijnlijk zeer beperkt was omdat virussen ook op andere manieren het lichaam konden binnendringen. Het effect van de maskertjes was vooral psychologisch van aard.

Met hun nieuwe gezichtsbedekking daalden Xavier en Stef af tot ze op het intieme plein voor de ingang van de basiliek stonden. Het klokgelui was inmiddels gestopt en door de opengeslagen houten deuren klonken vanuit de kerk de gedempte tonen van een gezang. Er was blijkbaar een dienst gaande die zo te zien veel belangstelling trok. Stef verwonderde zich over de drukbezochte bijeenkomst. Het was toch geen zondag? Toch leek het grootste deel van de houten banken bezet door een devoot zingende menigte gelovigen. Xavier had inmiddels zijn bagagewagentje losgekoppeld en zijn rugzak afgedaan. Stef volgde zijn voorbeeld en zette zich neer op een langgerekte stenen bank die als een muurtje de begrenzing van het kerkplein vormde. Zijn metgezel ging op zoek naar een bakker om voor de middagsluiting nog een brood en een paar croissants te halen.

De smalle, hoge huisjes rond de Place d’Église vormden door het abstracte zwart-witte patroon van hun gevels een groot contrast met de pastelkleurige drukte van het beeldverhaal boven de ingang van de kerk. De wereldberoemde voorstelling van het Laatste Oordeel op het timpaan gaf een levendige samenvatting van de christelijke belevingswereld in de Middeleeuwen, een wereld waarin alles zijn plaats had en de herrezen Christus centraal stond in de strijd tussen Goed en Kwaad. Met zijn boekje in de hand bestudeerde Stef de details van de omvangrijke sculpturele compositie. Hij las dat het portaal was vervaardigd in de twaalfde eeuw. Daarmee was de voorstelling dus op te vatten als een weergave van de spirituele wereld van Eleanor van Aquitanië. Het uitbundige beeldhouwwerk was verdeeld over drie niveaus met bovenin de hemelse sferen waar engelen huisden. Het middelste niveau stelde het aardse bestaan voor en toonde de wereld van stervelingen en hun relatie tot Christus. Stef las dat de groep figuren aan de rechterzijde van de Heiland – dus links voor de kijker – de processie van uitverkorenen voorstelde: Maria, Petrus, lokale geestelijken en de ‘goede’ koning Karel de Grote, met geschenken, gevolgd door nog enkele heiligen. Daar tegenover, gescheiden van Christus door vier engelen die gewapend waren met respectievelijk de Bijbel, een schild, een zwaard en een speer, bevonden zich de zondaars. Ze vormden een krioelende menigte van heidenen, hypocriete monniken verstikt in het net van de duivel, valse profeten, malafide geldwisselaars, misdadige vorsten en prelaten, een veelvraat en andere stervelingen die zich overgaven aan overtredingen tegen de geboden van God. Zij werden geteisterd door de afzichtelijke monsters van hun zonden en waren gedoemd tot de Hel op het derde niveau, waar de duivel toezag hoe een hoogmoedige ridder ten val kwam en een stroper, twee minnaars gedreven door lust, een gierigaard, een roddelaar en andere zondaars gekweld werden door de demonen van het Vagevuur. Aan de andere kant werden de uitverkorenen toegelaten tot het Hemelse Jeruzalem waar aartsvader Abraham zetelde te midden van profeten en de vreedzamen, zachtmoedigen, zedigen en vromen. In een klein hoekje daarboven lag de heilige Foy geknield voor de reikende hand van God.

Het gezang in de kerk was inmiddels opgehouden en door luidsprekerboxen klonk nu de kalmerende stem van de priester die blijkbaar aan zijn preek begonnen was. Xavier voegde zich weer bij Stef en terwijl ze met hun maskertjes onder de kin de croissantjes aten bespraken de mannen vanuit hun comfortabele positie met behulp van het gidsje de taferelen boven de ingang van de kerk. Helaas viel er geen aanknopingspunt te ontdekken met de geschiedenis van koningin Eleanor of de vermiste monniken uit Cluny.

Xavier bestudeerde de folders die Stef had meegenomen van het Office du Tourisme. Omdat ze vanwege de kerkdienst het interieur van de kerk niet konden bekijken, stelde hij voor om de Schatkamer van de abdij te bezoeken. Die trésor bevatte volgens de informatie een zeldzame en uiterst waardevolle verzameling middeleeuwse schatten. “Daar zitten zo te zien ook een stel voorwerpen uit de twaalfde eeuw bij”, merkte hij op. “Dat kan ons misschien een aardige indruk geven van het soort van object waar we naar op zoek zijn.”

“Dat lijkt me een goed plan,” reageerde Stef, “maar waar laten we onze bagage ondertussen?” “Oh, die kunnen we vast wel even stallen bij de kaartverkoop of zo”, antwoordde Xavier luchtigjes.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *