11 | Geologie aan de Lot

Het onnatuurlijk heldere water van de Lot stroomde traag langs de oude kademuren en stadswallen van Saint-Come-d’Olt in westelijke richting naar Espalion. Vanaf de oude stenen brug zag Stef een paar forellen pas op de plaats maken in het ondiepe water, op zoek naar insectjes in de schaduw van lange slierten wier die als nat groen haar in de stroom afhingen. Op de aflopende oever naast de brug lag een kluitje kleurige plastic kano’s te wachten op het heetst van de dag, wanneer dagjesmensen de verkoeling van het water zouden opzoeken. Het beroemde gedraaide torentje van de kerk stak nietig af tegen het oprijzende Massief op de achtergrond, als de verfomfaaide puntmuts van een toverkol. Een minitorentje ernaast klampte zich als een onzekere nakomeling vast aan haar moeder. De contouren van de oude stadswal waren zichtbaar in de muur van geschakelde oude huizen die zich in een ring rond de dubbele kerktoren op een heuvel hadden samengetrokken.

Die ochtend waren Xavier en Stef over een steil pad in de schaduw van bloeiende tamme kastanjebomen bijna vijfhonderd meter afgedaald in de kloof van de Lot, of l’Olt, zoals de oude Occitaanse naam van de rivier luidde en als zodanig nog altijd deel uitmaakte van verschillende plaatsnamen. De hitte hing als een verlammend gas in de diepe vallei en het langzaam stromende water lonkte schitterend in het zonlicht. De verleiding om de zware bepakking af te gooien en te gaan pootjebaden was groot. Zelfs de atletisch gebouwde Xavier had zweetdruppeltjes op het voorhoofd.

Gelukkig lag hun route daarna grotendeels in de schaduw van eikenbomen die rijkelijk begroeid waren met klimop, ook al gaf dat weinig verkoeling in de verstilde warme lucht. Ze volgden de loop van de rivier een eindje over een geasfalteerd weggetje, totdat de richtingaanwijzers hen na een paar kilometer over een smal paadje tegen de hellingen wilde opsturen. Daar overlegden de twee schatzoekers of ze die toeristische route naar Espalion zouden volgen, met een steile klim die mooie vergezichten beloofde, of dat ze de kortere – en waarschijnlijk saaiere – weg benedenlangs zouden nemen. Die keuze leek gemakkelijk: het was te warm voor al te grote fysieke inspanningen. Maar Stef wees erop dat het misschien de moeite waard was om het kerkje van Perse te bezichtigen. In zijn gidsje had hij gelezen dat die stond op de plek waar Saint-Hilaire in het jaar 730 door de Saracenen onthoofd was en hij had geconcludeerd dat het daarom in de Middeleeuwen ook enige betekenis moest hebben gehad voor pelgrims. Bovendien was het kerkje, zoals het er nu stond, grotendeels gebouwd in de twaalfde eeuw, de periode die hun speciale belangstelling had.

“Ja ja!”, reageerde Xavier enthousiast. “We moeten nog altijd onze ogen openhouden voor aanwijzingen langs de route. En de hellingen hier geven mij het gevoel dat we in de buurt van ons doel komen.” Dat laatste ontging Stef, want hij had nog geen enkele aanwijzing gezien voor grotten of spelonken, maar hij moest erkennen dat onder het overdadige groen op de flanken van de vallei van alles kon schuilgaan. Heimelijk wilde hij het kerkje vooral bezoeken omdat hij door de afbeelding in zijn gidsje nieuwsgierig geworden was naar de zeldzame decoratieve plafondschilderingen die er te zien waren.

Hij werd niet teleurgesteld in zijn verwachtingen. Het godshuis was schitterend gelegen op een verhoging boven de rivier, naast een kerkhof waar op dat moment een begrafenis gaande was. Een verstild groepje stond in hun beste zondagse kleding rond een open graf terwijl een priester zacht murmelend troostende woorden sprak. Op de achtergrond lag Espalion ingeklemd tussen de hellingen aan weerszijden van de Lot. De dubbele torens van een grote kerk reikten ternauwernood hoger dan de modernere gebouwen in het centrum van de stad. Als een paar merkwaardig hoge donkere sokkels waren ze getooid met grote gebeeldhouw- de figuren in plaats van de gebruikelijke torenspitsen – engelen of heiligen die over de stad waakten. Petrus en Paulus wellicht? In het zuiden rees een massieve rots hoog boven Espalion uit, met op de top de ruïne van een imposant oud kasteel dat de wijde omgeving domineerde. Dat was de burcht van de roemruchte heren van Calmont die hun afstamming konden terugvoeren tot de tijd van Karel de Grote. Het kasteel controleerde de strategische plek waar de oude Romeinse weg naar Rodez de rivier kruiste. Er moest in de antieke tijd dus al een brug geweest zijn in Espalion, meende Stef, misschien wel gebouwd door Marcus Agrippa. Dat was een goede aanwijzing dat de oude pelgrimsweg daar gelopen had, zei hij tegen Xavier. Hij had ook gelezen dat de Tempeliers aan de andere kant van de rivier een gasthuis hadden ingericht voor pelgrims.

“Tempeliers, heh?” zei Xavier veelbetekenend. “Dat is interessant. Hun aanwezigheid hier wijst erop dat er een connectie was met dat kasteel daar, dat kan haast niet anders. De kans is groot dat telgen uit het geslacht van Calmont lid waren van de ridderorde. En de Tempeliers waren natuurlijk kruisridders die sterke banden hadden met Jeruzalem.” Stef ging niet in op die constatering, want hij vermoedde dat zijn metgezel er wel weer een vergezocht verband in zou zien met de verdwenen schat. Maar het was ontegenzeggelijk waar dat de middeleeuwse geschiedenis van de pelgrimsweg hier tastbaar aanwezig was.

Het kerkje van Perse zelf was een charmant gebouw van bescheiden afmetingen dat was opgetrokken uit het opmerkelijke rode zandsteen dat Stef ook een paar keer had gezien op de Aubrac. Maar hier leek de kleur in het volle zonlicht tussen het groen van de omringende hellingen veel roder. De ingang bevond zich aan de zuidzijde en de muren waren versierd met een speelse rangschikking van boogvormige nissen en expressieve kleine beeldhouwwerkjes. Schuin boven het portaal troonde een Madonna-met-kind in een hoekje, terwijl in een creatieve ruimtelijke schikking op de haakse muur er pal naast drie koningen met geschenken hun opwachting maakten. Op de zuidelijke muur van het zijschip van de kerk zat eenzelfde Madonna in een nis boven de zijingang. De symmetrische opstelling met de kleine Christus op schoot herinnerde Stef aan de Zwarte Madonna van Le Puy. Aan de daklijsten hingen bekoorlijke figuurtjes met levendige uitdrukkingen. Een hond met een brood in zijn bek moest natuurlijk Saint-Roquet voorstellen, de trouwe viervoeter van Saint-Roch die de beschermheilige van de pelgrims tijdens zijn ziekte van een dagelijks brood voorzag. Stef las nu op een bouwkundig informatiebordje aan de muur dat het model van de klokkengevel dat hij sinds Le Puy overal was tegengekomen een peigne genoemd werd, een kam.

Het portaal van de kerk werd in zijn reisgids vergeleken met het wereldberoemde portaal van Conques dat ze over een paar dagen zouden zien. Men beschouwde het daar een voorloper van. De bovenste helft van het timpaan toonde een Pinkstertafereel. De Heilige Geest werd voorgesteld door een duif met tien stralen die vanuit een wolk neerkwamen op Maria en tien Apostelen, die het proces keurig symmetrisch opgesteld in het gelid ondergingen – geheel volgens de kosmische orde van het Aristoteliaanse wereldbeeld. De wolk werd geflankeerd door afbeeldingen van zon en maan met een gezichtje erin, wat Stef een nogal heidense voorstelling leek. Op het onderste deel van het timpaan was het Laatste Oordeel uitgebeeld, waar afgrijselijke demonen aan de haal gingen met de zielen van verdoemden. Dat deed Stef denken aan het verhaal van Xavier over die monniken die door een witte duivel ontvoerd werden. Het timpaan maakte nog eens duidelijk dat een dergelijke overval niet vreemd was aan de belevingswereld van de gemiddelde middeleeuwer. Als tegenwicht waren in de bogen rond de ingang engelen verwerkt die allemaal een opengeslagen bijbel presenteerden aan de passanten. Zo werden de gelovigen verwezen naar de boodschap van het ware christelijke geloof, de enige bescherming tegen de verlokkingen van de duivel.

Het interieur ontving hen met een weldadige verkoeling. Door de vele zuilen en bogen leek het alsof ze in de schaduw van een versteend bos liepen. Het schaarse licht dat binnenviel door de kleine vensters bescheen de kapiteeltjes waarop naast religieuze en symbolische voorstellingen ook meer profane afbeeldingen van jachttaferelen en strijdende krijgers te zien waren. De gekleurde ribben van de gewelven spreidden zich boven de zuilen uit als takken van palmbomen die een complex geometrisch spel speelden met de cirkelvormige patronen van de kleurige plafondschilderingen. Het herinnerde Stef aan de Moorse paleizen van Cordoba, Granada en Sevilla.

Van het kerkje daalden ze weer af naar de rivier door een rommelig buitenwijkje met lelijke nieuwbouwhuisjes en woonblokken. Uiteindelijk bereikten ze een grote parkeerplaats met daarachter een parkje dat een fraai uitzicht bood op de Lot. Massieve oude huizen stonden als een verdedigingsmuur tegen elkaar aan met de voeten in het water. Hun kordon werd onderbroken door een oud kasteeltje waarvan de twee slanke ronde torens zich als aanvoerders strategisch hadden opgesteld op een hoek van de stadswal bij het water. Verderop prijkten trots de drie bogen van een Gotische brug die de beide oevers van de rivier met elkaar verbond. Aan de overkant van het water stonden nog meer oude stadshuizen. Houten balkons hingen over de volle breedte van de gevels roekeloos boven het water, in sommige gevallen op meerdere etages boven elkaar. Het parkje bood een uitgelezen positie om sfeervolle kiekjes van dat fraaie stadsgezicht te maken.

Door een straat met kazerne-achtige huizenblokken waarvan de luiken gesloten waren kwamen Xavier en Stef op een pleintje waar het Office du Tourisme gevestigd was. Dat bleek gesloten, wegens ziekte. De naastgelegen theesalon verkocht ook vers brood en daar raakten ze aan de praat met een onbevangen en spraakzame verkoopster. Het was rustig in de winkel en Xavier knoopte een gesprek aan met de opgewekte jonge vrouw, die blijkbaar niet veel gemerkt had van de terugloop van het aantal passerende pelgrims. Ze vertelde dat het zonder pelgrims nog altijd druk genoeg was in de stad. Het bezoek van de gewone toeristen ging onverminderd door. De mensen kwamen toch wel om de historische sfeer te proeven, betoogde ze, en de huizen van wolververs aan de waterkant te bezichtigen, over de oude brug te lopen en de nagespeelde riddertoernooien in het kasteel van Calmont d’Olt bij te wonen.

Toen Xavier voorzichtig de onrust op de Aubrac ter sprake bracht reageerde de vrouw laatdunkend. “Paniek op de Aubrac? Maar dat is een ander land, monsieur. De mensen die daarboven wonen zijn allemaal bijgelovige barbaren. Die laten zich gemakkelijk meeslepen door de geruchten die de media verspreiden. Daardoor laten wij ons hier niet gek maken. Tijdens een hittegolf sterven er nu eenmaal altijd meer mensen.”

Stef hoorde nu voor het eerst spreken over la canicule, wat Xavier voor hem vertaalde als hittegolf. Blijkbaar waren alle hulpdiensten in verhoogde staat van paraatheid vanwege de aanhoudende warmte. Brandweer en medische diensten voerden extra controles uit in droge bossen en bij geïsoleerde bejaarden.

De vrouw vervolgde: “Met die hitte en de droogte van de afgelopen maanden hebben we hier genoeg andere dingen om ons zorgen over te maken. Het water in de rivier heeft al sinds jaren niet zo laag gestaan en de boeren klagen steen en been omdat ze maar beperkt mogen sproeien.”

Het centrum van Espalion was onaangenaam benauwd. Het drukke verkeer bewoog in een walm van verstikkende uitlaatgassen stapvoets door een brede winkelstraat. De brug over de Lot vormde een bottleneck waar de verkeersstroom zich moeizaam doorheen perste. Terwijl Stef boodschappen deed in een kleine supermarkt in een zijstraatje kocht Xavier een paar kranten om zich op de hoogte te stellen van het nieuws over de epidemie. Maar de pagina’s werden gedomineerd door terroristische aanslagen, de Tour de France, de Europese crisis, het vluchtelingenprobleem en inderdaad de hittegolf, die blijkbaar veel slachtoffers eiste. De ziektegevallen rond de pelgrimsroutes werden in een klein berichtje op de vierde pagina toegeschreven aan de slechte hygiënische omstandigheden in sommige van de gîtes, waarvan een aantal de deuren had moeten sluiten na inspectie door de gezondheidsdiensten. Er werd geadviseerd om de reinheidsregels goed in acht te nemen, vaak de handen te wassen en eventueel mondkapjes te dragen.

Die berichtgeving verbaasde Stef hogelijk. De onderkoelde toon van het artikeltje stond in geen verhouding tot de paniek die hij onderweg geproefd had in Saugues en op de Aubrac. Hij vroeg zich af of de overheid het gevaar en de omvang van de epidemie onderschatte, of dat zijn fantasie op hol geslagen was en hij overdreven hysterisch had gereageerd op de gebeurtenissen. Het deed hem ernstig twijfelen over de conclusies die Xavier en hij getrokken hadden en plaatste vraagtekens bij hun voornemen om het microfilmpje met de genetische code te overhandigen aan de politie.

Toen hij onder het lopen zijn gedachten deelde met Xavier, bleek die net zo verbaasd als hij. “Ik begrijp het ook niet goed, Stef”, zei hij. “Misschien moeten we er nog eens over nadenken. Ik zal straks de berichtgeving op het internet nog eens bekijken. Het enige dat ik nu kan bedenken is dat de regering het nieuws controleert om paniek te voorkomen.” Dat was een mogelijkheid die nog niet in Stef was opgekomen en het getuigde van een soort samenzweringsdenken dat hij erg Amerikaans achtte. Alsof hij die gedachte gelezen had, voegde Xavier eraan toe: “Tenzij we er allebei volledig naast zitten en dat krantenbericht helemaal correct is.”

Voorzien van nieuwe voorraden en het laatste nieuws liepen ze de hectische stad uit langs verspreide groepjes moderne huizen aan de oever van de Lot. Espalion was niet groot en na een kilometer maakten de woningen plaats voor weilandjes en braakliggende akkers. Vòòr hen vernauwde de vallei zich en de steile flank van een heuvelrug doemde op boven de velden. Aan de voet van dat obstakel keerde de weg zich af van de Lot, in de richting van Saint-Pierre-de-Bessuéjouls. Daar troffen ze in het groen een duizend jaar oud kerkje dat een opmerkelijke bezienswaardigheid bood: een kapel die zich boven in de klokkentoren bevond. Daardoor maakte die toren aan de buitenkant een nogal zwaarlijvige indruk. Tot halverwege haar hoogte hing daar een uitbouw tegenaan, waarvan het bovenste deel werd opgesierd door een galerij met een vijftal geboogde nissen die gescheiden werden door sierlijke pilaartjes. Misschien waren ze ooit helemaal open geweest, maar nu werden de blinde muren in de bogen slechts onderbroken door een tweetal kleine vensters. De hele toren was opgetrokken uit hetzelfde rode zandsteen als het kerkje van Perse, aan de andere kant van Espalion, hoewel de kleur hier wat bleker was. Door een halfverborgen deurtje achter in het kerkje stapten Xavier en Stef in een stikdonkere smalle doorgang en op de tast beklommen ze de onregelmatige treden van een trappetje dat in het duister omhoog wentelde naar de verborgen kapel. Een claustrofobische ervaring, vond Stef, die de ironie wel zag van die observatie, omdat de woorden klooster, cloister en cloître onmiskenbaar verwant waren aan het angstgevoel dat besloten ruimtes konden oproepen. Het schaarse daglicht dat naar binnen viel door de smalle venstertjes van de kapel onthulde een kaal en leeg interieur, wat erop wees dat de ruimte niet meer gebruikt werd voor erediensten. Maar die leegte accentueerde juist de charme van de gebeeldhouwde ornamenten van het kunstig versierde altaar en de voorstellingen op de kapiteeltjes van de zuilen die twee alkoven scheidden van de centrale gebedsruimte. De bogen boven de zuilen waren bijna hoefijzervormig en deden Stef weer denken aan de Moorse bouwstijl van de Mezquita in Cordoba en het Alcazar in Sevilla. De intieme kapel was gewijd aan Sint Michaël en aan de zijkant van het altaar was de aartsengel te zien op het moment dat hij zijn speer in de opengesperde muil van de draak stak. Het was droog en stoffig in de ruimte en het rook er naar uitwerpselen van vogels. De hele ruimte maakte – door haar verheven positie in de toren – op Stef de indruk van een verlaten extravagante duiventil.

Over een zelfde claustrofobische trap gingen ze aan de andere kant van de toren weer door de duisternis omlaag. Die hele klimoefening in de toren bleek een voorproefje voor het steile parcours tegen het plateau op dat weldra zou volgen. Ze verlieten het kerkje en even verderop kwamen ze in het gehucht dat erbij hoorde, een netjes aangeharkt samenraapsel van keurig gerestaureerde oude gebouwtjes die allemaal iets met het bedevaartstoerisme van doen hadden. Een lelijk modern pelgrimsbeeld van gesmeed oud ijzer waakte over de grote parkeerplaats tegenover de Mairie, waar zelfs ruimte was voor toerbussen. Naast het gemeentehuis begon het voetpad dat hen door een droog bos omhoog leidde naar de vlakte boven het dorpje.

Stef onderging dezelfde uitputtende ervaring als – hoe lang geleden inmiddels? – bij de beklimming van de Margueride boven Monistrol-d’Allier, waar hij Günther onder een overhangende rots had aangetroffen naast de kapel van Maria-Magdalena. Badend in het zweet zwoegde hij tegen het steile pad op, regelmatig pauzerend om op adem te komen. Het uitzicht was weliswaar iets minder spectaculair dan die keer boven de Allier, maar halverwege werden ze getrakteerd op een mooi panorama met het kerkje dat ze even daarvoor bezichtigd hadden. Van bovenaf was goed te zien dat de twee alkoven van de kapel aan weerszijden tegen de toren waren aangebouwd. Het pad was extra ongemakkelijk, riskant zelfs, vanwege het overvloedige losse steenslag waarop de vermoeide wandelaar in een moment van onoplettendheid een nare schuiver kon maken. Het uitzicht werd grotendeels belemmerd door een wanordelijke muur van verwrongen kleine eikenboompjes die er onder de hete zon uitzagen alsof ze op ieder moment vlam konden vatten. Zelfs de oerfitte Xavier moest onderweg een paar maal hoestend stoppen om op adem te komen. Het viel hem niet mee om zijn bagagekarretje tegen het steile pad op te trekken.

De klim eindigde op het plateau bij een doodlopend landweggetje dat links van hen tussen velden en akkers slingerend verdween in een bosje. Aan hun rechterzijde maakte de weg een lus om een paar honderd meter verderop aan de andere kant van een kleine akker te eindigen bij een boerderij. Op de achtergrond zagen ze in de verte aan de overkant van de Lot de hoogvlakte van de Aubrac en grijsblauwe vulkanische toppen aan de horizon. Ondanks de klauterpartij bevonden ze zich nog altijd vierhonderd meter lager dan hun kampeerplek van de vorige nacht bij Lestrade en maar liefst bijna negenhonderd meter onder het hoogste punt van hun passage over de Aubrac.

“Nou, duidelijk geen mooie Romeinse weg om hier naar boven te komen”, hijgde Stef terwijl hij steun zocht om zich te laten zakken op een stenen richel in de schaduw van de bomen langs de kant van de weg.

Xavier vatte zijn ironisch bedoelde opmerking letterlijk op en antwoordde: “Nee, ik zou zo zeggen dat de doorgaande weg beneden langs de rivier meer voor de hand ligt…”

Hij nam zijn petje af en veegde de transpiratie van zijn voorhoofd. Ook bij Stef stroomden de zweetdruppels van zijn dunne haar in de nek. Het gaf weinig verkoeling. Xavier gespte zijn karretje los en deed zijn rugzak af.

Stef had ondertussen zijn waterfles gepakt en na een paar flinke slokken goot hij een paar handjes koel water over zijn verhitte hoofd. Het water droop van zijn gezicht en hij proefde het zout van zijn zweet op de lippen. Terwijl Xavier zich eveneens verfriste liep Stef naar een toeristisch informatiepaneel dat als een welkomstbordje in de schaduw van de bomen op de rand van het plateau stond. Tot zijn genoegen had het departement Aveyron voor de passerende wandelaars een educatieve geologische illustratie geplaatst. Een schematische dwarsdoorsnede van de rotswand die ze zojuist beklommen hadden toonde de verschillende lagen gesteente die het landschap hadden vormgegeven.

“Kijk eens hier, Xavier. Dit is misschien wel nuttig voor ons onderzoek naar grotten en onderaardse holtes.”

Samen bekeken ze de uitleg en Stef las dat de verhoging in het landschap waarop ze stonden een causse genoemd werd. Met behulp van zijn woordenboekje leerde hij dat het een kalksteenplateau was dat bestond uit drie lagen marien sediment uit het Jura. Voor zover Stef zich kon herinneren was dat geologische tijdperk een paar honderd miljoen jaar geleden geweest. Toen bevond de plek waar ze nu stonden zich blijkbaar op de bodem van een grote zee. De bovenste en meest recente laag bestond uit mergel en kalksteen. Daaronder bevonden zich oudere lagen van voornamelijk kalksteen. De onderste laag bevatte ook dolomiet, een kalksteenverbinding die Magnesium bevat. Al die kalklagen waren gevormd door de skeletjes van dode micro-organismen en schelpdieren die naar de bodem van de oerzee waren gezakt. Die kalkhoudende bodem was niet erg geschikt voor landbouwgewassen en op het plateau werd dan ook voornamelijk veeteelt bedreven. Onder de kalklagen bevond zich een dunne laag die werd aangeduid als niveau phréatique, wat zich liet vertalen als het grondwaterniveau. Als Nederlander die gewend was aan polderlandschappen kon Stef zich niet goed voorstellen hoe het grondwaterniveau zich halverwege een rotswand kon ophouden, maar dat schreef hij toe aan zijn geologische onwetendheid. Had de capillaire werking van het poreuze gesteente er iets mee te maken? Nog dieper zaten veel oudere bodemlagen uit het Perm die aangeduid werden als het rougier. Stef veronderstelde dat die naam iets te maken had met de rode kleur van de vruchtbare bodem langs de rivier. De benaming was ook terug te vinden in de middeleeuwse aanduiding van de streek, die toen bekend stond als de Rouergue. Stef schatte dat die lagen zo’n 250 tot 300 miljoen jaar oud waren. Die afzettingen bestonden uit grès – een poreus en waterhoudend zandsteen dat klei en leem bevatte – en rood argiliet, een vorm van samengeperste klei. Hij concludeerde dat die vruchtbare onderste bodemlagen in de vallei beneden hen waren blootgelegd door de schurende werking van het wegvloeiende smeltwater na de laatste ijstijd, zo’n vijftienduizend jaar geleden. Van die vloed restte nu nog slechts de trage ondiepe stroom van de Lot die door een bed van groene akkers over de bodem van de vallei naar het westen vloeide. Het hele landschap van afzettingsgesteenten was totaal anders dan het vulkanische rotsmassief van Velay, Margueride en Aubrac, dat vloeibaar uit het binnenste van de Aarde omhoog was gekomen en honderden miljoenen jaren geleden over het land was uitgestroomd. Het verschil in bodemgesteldheid en hoogte verklaarde ook het verschil in vegetatie: naaldbomen, brem en beuken op de hoogvlakte van de Aubrac en eiken, berken en tamme kastanjes op de plateaus waar de Lot doorheen stroomde.

De mannen speculeerden over de betekenis van deze geologische verschillen voor hun kansen om grotten te vinden, maar ze moesten bekennen dat hun kennis tekort schoot om daarover iets zinnigs te kunnen zeggen. Tot dusver hadden ze in ieder geval geen aanwijzingen gevonden voor spelonken of holen. Het gesteente dat ze tijdens hun klim hadden gezien had een poreuze en breekbare indruk gemaakt en was naar hun mening niet erg geschikt om grote holtes te overkappen. Ze namen zich voor om later, wanneer ze hun kamp hadden opgeslagen, te zien of ze op het internet iets meer konden leren over dit onderwerp. Op dat moment besloot het tweetal om nog een klein stukje verder te lopen en halverwege Estaing een plaats te zoeken om hun bivak voor de nacht te maken.

De weg volgde de rand van het plateau en ze werden getrakteerd op een mooi uitzicht over beboste hellingen en de vruchtbare rivieroevers rechts beneden hen, met aan de overkant in de verte steeds de vulkanische contouren van de Aubrac. Een paar kilometer verderop ging het landweggetje over in een smal spoor dat langs een stenen muurtje door een dichtbegroeid bosje voerde. Xavier kon zich met zijn brede schouders en het bagagekarretje aan zijn heupen ternauwernood een weg banen langs de woekerende bramenstruiken die hun weerhaken uitsloegen naar vlees en textiel. Aan de andere kant van het muurtje lag een kale akker in het licht van de middagzon. Het oneffen terrein met kale stoppels zag er niet erg uitnodigend uit, maar het was een slopende, hete dag geweest en het was tijd om halt te houden. Door een opening in de groene haag klommen Xavier en Stef over de stenen en gingen op zoek naar een geschikt plekje om hun kamp voor de nacht op te slaan. In de schaduw van een rijtje bomen aan de rand van de akker legden ze hun bagage neer en de mannen strekten zich uit op hun slaapzakken. Dankbaar trok Stef zijn wandelschoenen uit om zijn verhitte voeten wat koelte te geven. Zijn wreven waren bezaaid met jeukende rode eczeemvlekjes van de warmte en hij probeerde zijn huid te verkoelen met een natte lap.

Ze kwamen nu in de buurt van Conques, dat nog twee dagmarsen voor hen lag. Sinds de botten van Sainte Foy er in de negende eeuw naartoe gebracht waren was de abdij uitgegroeid tot een van de belangrijkste bedevaartplaatsen van Frankrijk. Hoewel ze Espalion ogenschijnlijk onopgemerkt waren doorgekomen, maakte Stef zich toch nog steeds zorgen over zijn achtervolgers. Zouden ze hem opwachten in Conques? Het liefst zou hij met een grote boog om het stadje heen gelopen zijn, maar Xavier beschouwde het terecht als een belangrijke halte op de originele pelgrimsweg naar Compostella. Hij wilde de sfeer daar proeven en ze konden het risico niet lopen om aanwijzingen voor hun speurtocht te missen door die plaats over te slaan. Na een korte rust kondigde Xavier aan dat hij vanaf de weg die beneden door de vallei liep nog een verkenning wilde maken van de hellingen om te zien of er geen verborgen grotten of andere aanwijzingen waren.

Zodoende zat Stef een tijdje later op zijn gemak in zijn gidsje te bladeren terwijl zijn metgezel op onderzoek uit ging. Hij had de kranten doorgenomen, maar niets nieuws geleerd over onrust op de pelgrimsweg of verontrustende sterfgevallen. Zelfs in de overlijdensadvertenties werd niet verwezen naar een onbekende dodelijke ziekte, hoewel er wel sprake was van enkele onverwachte sterfgevallen. Maar dat kon toeval zijn. Wel las hij het merkwaardige bericht dat Xavier al genoemd had over de vele zieken op de pelgrimsweg die het gevolg zouden zijn van slechte hygiëne. Om wat dieper te graven had hij geprobeerd om met zijn smartphone een internetverbinding te krijgen, maar dat was niet gelukt. Geen bereik.

Xavier bleef een paar uur weg en bij terugkeer had hij weinig nieuws te melden. Hij suggereerde dat de oude pelgrimsroute van Espalion tot aan Estaing, vijf kilometer verderop, aan de andere kant van de rivier had gelopen. Daar lag nu ook de belangrijkste doorgaande verkeersweg. Stef zag daar de logica wel van in. Bovendien werd die gedachte ondersteund door de aanwezigheid van een middeleeuwse brug in Estaing, die op die plek alleen maar betekenis kon hebben voor verkeer van en naar Conques. Het belang van die route werd verder geïllustreerd door wat hij had gelezen over een bisschop uit de Auvergne die in het jaar 631 overleden was in Estaing. Die onfortuinlijke geestelijke was op dat moment onderweg van Rome naar de afgelegen abdij van Conques. Zijn stoffelijke resten – of wat daarvoor door ging, dacht Stef cynisch – werden in 1361 door kardinaal Pierre d’Estaing naar diens woonplaats aan de Lot overgebracht en sindsdien vereerd als Saint-Fleuret, nog altijd de beschermheilige van het stadje. Stef constateerde dat het verhaal niet vertelde of die botten op legale wijze werden weggenomen uit hun voormalige rustplaats.

“Mijn gidsje meldt ook dat er vòòr de veertiende eeuw een priorij was in Estaing en een ridder van die naam ging al in de twaalfde eeuw op kruistocht met Richard Leeuwenhart, de lievelingszoon van onze Eleanor”, rapporteerde hij. “Dus het lijkt mij dat het toen al een plaats van enige betekenis was. Wist je trouwens dat de vroegere president van Frankrijk, Giscard d’Estaing, een afstammeling was van het roemruchte geslacht dat daar vandaan komt? Kruisridders, kardinalen, admiralen en een president, het is me nogal wat, die familie.”

Die avond ging de zon bloedrood onder en afgemat door de hitte van de dag gaf het landschap zich over aan de langer wordende schaduwen. Xavier en Stef verwarmden een blik worstjes boven een kampvuurtje. Met een stokbrood en een bakje salade vormde dat hun avondmaal, dat ze completeerden met een appel bij wijze van toetje. Een paar vleermuizen draaiden hun hypnotische achtbaantjes rond de bomen terwijl de mannen in het schemerduister de laatste wijn uit hun fles dronken. Afgezien van een enkele auto die ze ergens achter een bomenrij voorbij hoorden rijden, merkte het tweetal die avond niets dat duidde op menselijke aanwezigheid.

Estaing lag in een scherpe lus van de Lot, ingeklemd tussen steil oprijzende rotswanden die gehuld waren in eiken en kastanjes. Door die strategische ligging werd het plaatsje tot op het laatste moment aan het oog onttrokken. In een bocht verrees het slot plotseling als een slinkse overvaller die zich verdekt had opgesteld in het groen. De muren van het compacte en verticaal gebouwde kasteel rezen net zo hoog boven de rivier uit als de omringende kliffen. Het bouwwerk werd gedomineerd door een grote toren die zich als een opstandige rotspunt had afgescheiden van het omringende plateau. Een wanordelijke opeenstapeling van hoekige uitbreidingen met torentjes, vensters, galerijen en overhangende daken die tegen de toren aangeplakt waren suggereerde een lange geschiedenis van ambities waarin iedere generatie de vorige had willen overtreffen. Een monument van versteende aspiraties.

Door de geografische beperkingen had de plaats nooit de ruimte gehad om uit te dijen en bleef Estaing klein en architectonisch onaangetast door stadsvernieuwing en vooruitgang. Terwijl de moderniteit zijn toevlucht had gezocht in het rumoerige en rommelige Espalion vijf kilometer stroomopwaarts, was Estaing nog altijd intiem en authentiek. Als beloning voor haar verzet tegen de tijd was de plaats toegelaten tot de exclusieve club van les plus belles villages de France. Dat was een begeerde titel waardoor het schilderachtige plaatsje kon uitgroeien tot een bloeiende bestemming voor dagtoeristen.

Rondom het kasteel bestond het oude stadje uit een paar smalle, middeleeuwse straatjes die gedrapeerd lagen over de ongelijke rotsbodem. Ingeklemd tussen een knusse opeenstapeling van vakwerkhuisjes baande een klein stroompje haar weg langs de rots naar de Lot. In de schaduw van het kasteel stond op een verhoging een kerkje dat al evenzeer blijk gaf van een rijk en wisselvallig bouwkundig verleden, met dichtgetimmerde arcaden, overwoekerde oude muren, een onsamenhangend paar torens en een portaal dat het midden van de zuidgevel niet had kunnen vinden, maar wel recht tegenover de toegangspoort van het kasteel stond. Je kon het mooi of lelijk vinden, maar het hele plaatsje ademde genoegzaamheid en traditie.

“Het zou de moeite waard zijn om de chronologie van de bouwkundige uitbreidingen van dat kasteel eens te onderzoeken”, merkte Xavier op terwijl ze over het water van de Lot uitkeken over het stadje. Langs de kade aan de overkant stond een wispelturig rijtje smalle, hoge woonhuizen met toeristische uitspanningen op straatniveau. Die hadden zich eensgezind samengetrokken onder het kasteel, dat vanaf hun kant gezien als een vuurtoren uitstak boven een rotsige kust van schuin aflopende daken. Door het gebrek aan oppervlakte om te bouwen leek alles in Estaing omhoog te willen gaan.

“Hoe dat zo?” informeerde Stef.

“Nou, ik zou weleens willen weten of er in de periode kort na 1150 een plotselinge bouwactiviteit heeft plaatsgevonden. En zo ja, hoe die dan gefinancierd werd.”

Stef moest daar even over nadenken, maar toen begreep hij wat Xavier suggereerde. “Je bedoelt…”

“Inderdaad. Wat zou jij doen wanneer je als middeleeuwse ridder onverwacht in het bezit van een kostbare schat kwam? Eén mogelijkheid is in ieder geval om je kasteel te verfraaien of uit te breiden.”

“Ha! Dat is een leuke gedachte, maar het lijkt me lastig om een dergelijk verband te kunnen vaststellen”, reageerde Stef sceptisch.

“Tsja. Ik ga nog altijd uit van de gedachte dat de schat nooit gevonden is. Maar ik probeerde me even voor te stellen wat er gebeurd zou zijn als die wel gevonden was. Welke sporen zouden er kunnen zijn wanneer iemand in de Middeleeuwen plotseling over een onverwacht vermogen kon beschikken.”

Stef vroeg zich af of Xavier bedoelde dat een voorouderlijke Estaing zelf betrokken was geweest bij de overval op de monniken uit Cluny, of dat een latere nazaat de schat per toeval gevonden had.

“Als hier al vanouds een kasteel was op de weg naar Conques, dan ligt het misschien niet zo voordehand dat de overval hier heeft plaatsgevonden”, wierp hij tegen.

“Ja, ik denk dat je daar wel een goed punt hebt, maar dat sluit niet uit dat de gebeurtenissen zich hier ergens in de omgeving kunnen hebben afgespeeld.”

Ze kwamen bij een hoge stenen brug die met drie majestueuze Gotische bogen de rivier overspande. In het midden troffen ze een levensgroot standbeeld van een geestelijke. Het was kardinaal François d’Estaing die uitkeek op het kasteel, de kerk, ja het hele stadje van zijn voorvaderen. Xavier had besloten om bij het Office du Tourisme te gaan informeren of er grotten in de buurt waren en te zien of hij iets meer aan de weet kon komen over de geschiedenis van het kasteel. Om samen niet teveel op te vallen had Stef voorgesteld dat hij ondertussen een paar boodschappen zou doen en daarna de kerk zou gaan bekijken. Ondanks het ochtenduur voelde hij de hitte van de zon al in zijn nek branden en uit de richting van Espalion kwam een smorende warme wind aanzetten door de nauwe kloof. Hij snakte naar de koele schaduw van een oude kerk.

Vanuit de smalle hoofdstraat liep hij tegen een kort zijstraatje op naar het intieme pleintje waar de kasteelpoort en de brede trap naar de kerk tegen over elkaar stonden. Hij keek op naar een middeleeuwse klokkentoren waar een latere toren met een uurwerk en een Barokke spits tegenaan gebouwd was. De uitvinding van het horloge dat een betrouwbare tijdsaanduiding mogelijk maakte had veel kerken er blijkbaar toe genoopt om zo’n moderne toevoeging op te richten. Boven aan de trap werd hij voor de ingang verwelkomd door een vrijstaand zandstenen medaillon op een sokkel met daarop een charmante afbeelding van een gekruisigde Christus die neerkeek op een groepje rouwende vrouwen rond een altaar of sarcofaag. Het godshuis was duidelijk nog volop in gebruik bij de inwoners van Estaing en het interieur weerspiegelde bij het schijnsel van goud en kaarslicht het rijke religieuze verleden van de gemeenschap evenzeer als de buitenkant. De kerk was verlaten, maar verschillende mysterieuze deurtjes stonden uitnodigend open en Stef betrad een kleine wirwar van passages, muffe ruimtes en benauwde binnenplaatsjes. Uiteindelijk belandde hij in een bedompte donkere crypte waar door een klein venstertje hoog in de muur een straaltje licht naar binnen viel. In een avonturenfilm zou de schemerige ruimte een ideaal decor vormen voor de ontdekking van een geheime doorgang naar een schatkelder of zoiets, fantaseerde Stef. Maar hier trof hij niets meer dan een mottig rood- met-goud bestikt banier met een afbeelding van de lokale beschermheilige en daarboven de tekst Saint Fleuret priez pour nous. In een andere hoek stond in het schemerduister een getrouwe kopie van het medaillon dat hij bij de ingang van de kerk gezien had. Hij concludeerde snel dat hij voor het originele beeldhouwwerk stond, in de duistere kelder beschermd tegen zon, wind, regen en vandalen. Het exemplaar bij de ingang was een recente kopie voor alledaags gebruik.

Toen hij weer boven in de kerk kwam trof hij daar Xavier aan die naar een Romaans kapiteeltje stond te kijken.

“En? Ben je nog iets wijzer geworden?” vroeg Stef.

“Nou, ik trof een zeer behulpzame en spraakzame dame die verbaasd was om een randonneur aan haar balie te krijgen. Blijkbaar zijn er niet veel mensen meer die de pelgrimsweg nog durven lopen. Ze vroeg of ik onderweg nog niets gemerkt had van de ziekte, waar ik natuurlijk ontkennend op moest antwoorden. Hier in Estaing zijn ook nog geen ziektegevallen geconstateerd vertelde ze. Zij schreef dat toe aan de bescherming van Saint-Fleuret.”

“Erg gelovig hier, zeker?” merkte Stef op.

“Ja. Dat is onvermijdelijk met een lokale geschiedenis die wemelt van de heiligen, helden en prelaten. Maar gelukkig had ze ook een paar nuttige aanwijzingen die ons verder kunnen helpen. In de eerste plaats hoeven we hier in de omgeving niet naar grotten te zoeken. Die zijn volgens haar niet mogelijk vanwege het broze zandsteen.”

“Oh. Dat is een tegenvaller. Of niet?”

“Nou, dat is maar hoe je het bekijkt. Het scheelt ons misschien een hoop tijdverlies door zinloos zoeken en heen-en-weer lopen. Ten tweede suggereerde ze dat er bovenlangs, over de causse, een oude Romeinse weg loopt in de richting van Conques. Dat zou betekenen dat we niet de GR65 langs de rivier moeten volgen, maar de GR6 die aan de overkant van de brug omhoog gaat. Ergens halverwege Conques komen die twee weer samen. Ik stel voor dat we haar aanwijzing volgen en bekijken waarheen dat ons leidt.”

Toen ze niet veel later op een smal en overwoekerd paadje moeizaam tegen de steile rotswand boven de Gotische brug van Estaing opklauterden was de conclusie snel getrokken.

“Dit kan nooit een Romeinse weg zijn”, constateerde Stef zwaar hijgend en transpirerend van de inspanning. “Een middeleeuws pad, misschien, maar ik vermoed dat er zelfs in die tijd al een beter begaanbare passage naar boven bestond.”

“Ja. Het is vreemd”, antwoordde Xavier die zijn bagagekarretje moeizaam omhoog sleepte. “Die dame bij het toeristenbureau was toch echt heel stellig. Ze verklaarde dat je goed kon zien dat het een oude weg was omdat hij in de loop der eeuwen helemaal was ingesleten in het landschap, met hoge wallen en zo.”

“Nou, dan had ze het niet over dit rotspaadje”, zei Stef terwijl hij op adem probeerde te komen en het zweet van zijn gezicht veegde.

“Misschien komt die oude weg pas later, een eindje verderop”, opperde Xavier, een hoestbui onderdrukkend.

En inderdaad, even later sloot hun pad aan op een haarspeldbocht in een asfaltweg die omhoog kwam slingeren uit het dal van de Lot. Het was de normale verkeersweg die ze vlak na de brug verlaten hadden om de markering van het steile voetpad te volgen. Ze hadden blijkbaar de toeristische route genomen. Eenmaal boven op het plateau konden ze vanaf de weg een tijdje onbelemmerd uitkijken in alle richtingen. Terwijl Estaing beneden hen verdween in een bocht van de kloof, keken ze neer op een volgende lus in de rivier. Toen ze een kaal stuk rotswand naast de weg passeerden maakte Xavier van de gelegenheid gebruik om het gesteente aan een nadere inspectie te onderwerpen. Blijkbaar had iemand ooit een stuk uit de hoge wegkant weggegraven waardoor de onderliggende laag zichtbaar werd. Stef moest denken aan een reis door het kale Marokkaanse Atlasgebergte die hij ooit gemaakt had. Door de afwezigheid van begroeiing in dat woestijngebied had hij de rotsen toen geassocieerd met het naakte skelet van de aarde, het landschap ontdaan van het weefsel van vruchtbare grond en haar levende huid van groen. Sindsdien herkende hij in kale rotsen altijd een glimp van de verborgen onderaardse structuur die vormgaf aan het leven daarboven. Zo ook hier. Het zandsteen zag eruit als opgedroogd beton van een slechte kwaliteit. Een plak los zand die door hitte en druk was samengeperst. Hoewel het hard en ruw aanvoelde, bleek de structuur broos en korrelig toen Xavier zijn zakmes er in stak. “Nee, ik denk niet dat dit spul geschikt is om een grot eeuwenlang overeind te houden en de erosie van de elementen te weerstaan”, was zijn commentaar.

Van de asfaltweg kwamen ze op een onverhard landweggetje dat een open bos in leidde. Her en der zag Stef onder de bomen afzettingen van ijzerdraad om vee weg van het pad te houden. Bij een open plek lag een enkele roestige landbouwmachine verlaten tussen het woekerende onkruid, als een relict uit een vervlogen tijdperk. Boven de boomtoppen aan de overkant van een verlaten veld fladderde met veel misbaar een troep kraaien. “Kijk,” zei hij tegen Xavier, “die hebben het vast aan de stok met een buizerd. Daar kun je bijna wel zeker van zijn als je een stelletje van die krijsende kraaien ziet rondvliegen.” En inderdaad verscheen boven de bomen even later een flinke roofvogel die met kalme vleugelslagen ogenschijnlijk onverstoorbaar wegvloog over het bos, achternagezeten door zijn zwarte belagers tot hij uit het zicht verdween in een plooi van het landschap.

Onder het lopen speculeerden de reisgezellen verder over het Romeinse wegennet. “Ik zie geen reden om aan te nemen dat hier een doorgaande Romeinse weg is geweest”, zei Xavier. “Ik denk dat die suggestie van de dame bij het Office du Tourisme weer een mooi verhaal was om de eigen lokale geschiedenis mee op te poetsen. Alsof ze nog niet genoeg hadden aan al die illustere leden van de familie d’Estaing.” Hardop denkend vervolgde hij: “Romeinen zouden hun weg eerder zoveel mogelijk langs het water hebben aangelegd, want daarmee zouden ze tegelijkertijd het rivierverkeer kunnen controleren. Dit pad hier bovenlangs biedt nauwelijks strategisch voordeel.”

“Je bedoelt zoals bij de Romeinse Rijngrens, de Limes in Nederland?” vroeg Stef. “Denk je dan dat er scheepvaartverkeer mogelijk was over de Lot? Het zag er bij Saint-Come-d’Olt nogal ondiep uit.”

Daar moest Xavier even over nadenken. “Mmmm, misschien niet het hele jaar door, maar afhankelijk van het seizoen en de weersgesteldheid was de rivier waarschijnlijk soms wel bevaarbaar. Het stuk hier beneden, voorbij Estaing, zag er wel diep genoeg uit.”

Stef moest denken aan middeleeuwse pelgrims en vroeg zich af of die gebruik zouden maken van transport over het water. “Ik denk niet dat alle pelgrims geld hadden voor zo’n boottochtje, als dat al praktisch mogelijk was. Bovendien hadden veel mensen ook gewoon een enorme watervrees in die tijd. Zwemmen konden de meesten niet, dacht ik.”

“Tsja, dat zou kunnen,” antwoordde Xavier, “maar dat zegt nog niets over een route langs de rivier…”

Zo delibereerden ze nog een tijdje over monniken op muilezels, prelaten te paard, stoomversnellingen en ondiepten. Stef haalde er zelfs de grote Surinaamse rivieren bij, waar hij de boslandcreolen hun ranke korjalen behendig tussen de rotsen en drijvende boomstammen door had zien laveren. Hij weidde uit over de stroomversnellingen die soela’s genoemd werden en vertelde dat Suriname samen met Brits en Frans-Guyana ooit de Franse kolonie Guyana vormde, wat in de lokale indiaanse taal ‘land van veel water’ zou betekenen. Wat Stef verbazingwekkend vond, omdat hij die naam een tijd lang verward had met Guyenne, een laatmiddeleeuwse verbastering van Aquitanië, dat ook stond voor ‘land van water’.

Tijdens een korte rustpauze bij de kapel van Saint-Geniès-des-Ers, op een kaal heuveltje met een picknickbankje en een waterkraan, sloeg Stef zijn onvolprezen reisgidsje er nog eens op na.

“Ah, kijk eens hier. Conques is ontstaan op de ruïnes van een hermitage uit de vierde eeuw. Nadat die verwoest werd door de Saracenen kwam er pas in de zevende eeuw weer een monnik en die omschreef de plek als ce lieu désert, asile des bêtes fauves et des oiseaux mélodieux.” In gedachten vertaalde hij dat als: ‘die verlaten plek, waar wilde dieren en melodieuze vogels huizen’. “Dat wekt de indruk dat het daar ook in de Romeinse tijd een stille uithoek was. Zangvogels wijzen ook op een bosrijke omgeving. Geen aanzienlijke plaats om een weg naartoe aan te leggen, lijkt mij.”

Xavier gaf toe dat het erop leek dat het weinig zin had om daar in de nabije omgeving op zoek te gaan naar een Romeinse weg.

“Wat denk je? Kunnen we dan niet beter terugkeren naar de GR65, langs de rivier?” vroeg Stef zich af.

“Nee, dat heeft weinig zin als er geen grotten mogelijk zijn in het gesteente hier. Bovendien bedenk ik me nu dat de drukke pelgrimsroute zo dicht bij Conques en binnen het bereik van de sterke arm van de Calmonts en de Estaings waarschijnlijk betrekkelijk veilig was.” Xavier pakte een schrijfblok uit zijn bagage. “Laten we eens beginnen met een poging om de historische feiten die we kennen van deze streek in chronolo- gische volgorde te plaatsen. Misschien geeft ons dat een idee van de meest voor de hand liggende route die pelgrims rond 1150 zouden nemen.” Met behulp van de aanwijzingen die Stef hem gaf begon hij een kaartje te schetsen. Hij plaatste Romeinse cijfers bij de plaatsen om de verschillende eeuwen aan te duiden.

“Om te beginnen was er dus de Via Agrippa sinds ongeveer het begin van onze jaartelling. We weten dat die vanaf de Aubrac omlaag kwam door Lestrade, dan via Saint-Come-d’Olt liep en bij Espalion de rivier kruiste. Daarna liep de weg pal zuid, naar Rodez. Er zullen in die tijd ongetwijfeld lokale weggetjes en paden geweest zijn naar boerengehuchten, legerposten en kapelletjes, maar we hebben geen aanwijzingen voor andere hoofdwegen.”

“Integendeel,” voegde Stef toe, “er is sprake van kluizenaars die zich in de vierde eeuw hadden afgezonderd in Conques. En kluizenaars zoeken de afzondering, ver weg van de mensen. Denk maar aan de vroeg-christelijke heremieten die zich terugtrokken in de Egyptische woestijn. Een grote straat of weg naar Conques past niet in dat beeld.”

En zo gingen ze verder met hun kaartje. Na de Germaanse invasies die samenvielen met het einde van het Romeinse keizerrijk in het westen deden vanaf de zesde eeuw de Saracenen hun verwoestende werk tijdens hun veroveringstochten door Frankrijk. De eeuw daarna, onder de Frankische koningen, kwamen de Benedictijner monniken terug in Conques. In 631 stierf bisschop Fleuret in Estaing op weg naar Conques.

“Dus we mogen aannemen dat er in die tijd een route naar het klooster bestond die over Estaing liep”, merkte Xavier op.

“Dan komen in het jaar 838 de relikwieën van Sainte Foy naar Conques en begint de bloeiperiode als bedevaartsoord”, vulde Stef aan.

“Ongetwijfeld kwamen de pelgrims uit alle richtingen, maar de weg naar het oosten, de kant van Rome op, liep hoogstwaarschijnlijk via Estaing en Espalion. Bij Espalion stond in die tijd al de strategische burcht van de Calmonts naast de oude hoofdweg van Lyon naar Rodez. In die laatste plaats zetelde de bisschop van het gelijknamige bisdom, een belangrijke bestemming dus.”

Stef knikt enthousiast. Dit was een beeldende manier om de chronologische geschiedenis van de streek te reconstrueren die hem bijzonder goed beviel.

“In de tiende en elfde eeuw werd er lustig gebouwd”, vervolgde Xavier en hij somde op: “De Romaanse kapel in Saint-Come-d’Olt, de kerkjes van Perse en Bessuéjouls, allemaal onderdeel van priorijen die verbonden waren aan Conques. Daar werd gedurende de elfde en twaalfde eeuw de pelgrimskerk bij het klooster uitgebouwd en verfraaid met onder andere het beroemde portaal. In diezelfde tijd stichtten de Tempeliers hun onderkomen voor pelgrims in Espalion en ook in Saint-Come werd een gasthuis ingericht.”

Hij verslikte zich in iets en moest weer een kriebel weghoesten. Na een slok water ging hij verder. “Kijk eens hier op de kaart.” Xavier wees op een plek ten zuiden van Estaing. “Halverwege Espalion en Rodez begint bij Bozouls een vrij rechte weg die midden over het plateau in noordwestelijke richting loopt, naar Campuac. Dat is onmiskenbaar de kant van Conques op. Strategisch uitzicht in alle richtingen en aansluiting op de hoofdweg naar Rodez. Ik denk dat het heel goed mogelijk is dat die D20 oorspronkelijk een secundaire Romeinse weg was.” De D20 was een departementale weg die vanaf Bozouls ruwweg parallel liep aan de Lot.

“Dat zou kunnen. De plaatsnaam Campuac suggereert in ieder geval een Latijnse oorsprong”, viel Stef hem bij. “Campus betekent toch veld of vlakte? Als ik zo op de kaart kijk ziet het er inderdaad vlak uit, daar. Terwijl het gebied eromheen doorsneden wordt met allemaal diepe kloven.”

“Ja, vandaar dat het laatste stuk van de D20, vlak voor Campuac en daar voorbij, weer zo bochtig is. De weg volgt de hoogtelijnen van het natuurlijke landschap daar.”

“Dus wat kunnen we nu eigenlijk concluderen?” vroeg Stef vol verwachting.

“Ik zou zeggen dat het waarschijnlijk is dat ons gezelschap in 1150 op de weg naar Conques bij Estaing de Lot is overgestoken en daarna de rivier een stukje stroomafwaarts is gevolgd. Tot aan Montegut, net zoals de moderne wandelroute. Bij die plaats zijn ze over deze weg hier met die haarspeldbochten omhooggegaan, zoals de GR65 nu loopt.” Stef volgde de vinger van Xavier die heen en weer schoof over zijn kaart. “Daarna zijn ze bij Fonteilles niet rechtdoor het bos in gegaan zoals het Chemin nu loopt, maar linksaf over het plateau naar Golinhac. Daar waren ze al voorbij Campuac, dus ik denk niet dat ze die plaats hebben aangedaan. Dat zou een omweg zijn. Oh, kijk! Er staan op de kaart inderdaad pelgrimskruizen aangegeven langs die route…” Opgewonden wees hij op zijn kaart.

“Nou nou, ik weet niet of dat nu zo bijzonder is. Op bijna ieder kruispunt in Frankrijk vind je wel zo’n kruis, Xavier. Dat kun je toch nauwelijks een doorslaggevend bewijs voor de route van een middeleeuwse pelgrimsweg noemen.”

Verstoord keek Xavier hem aan. “Misschien, maar het is in ieder geval geen argument voor het tegendeel”, hield hij koppig vol.

“Wat stel je nu voor om te gaan doen?”, vroeg Stef om niet in een oeverloze discussie te belanden. “Laten we maar doorlopen naar Campuac en van daar over die landweggetjes naar Golinhac gaan. Dan pakken we daar de uitgestippelde route naar Conques weer op. Ik denk niet dat we tot daar veel aanwijzingen zullen vinden in het landschap, maar misschien dat de bedevaartplaats zelf ons iets te bieden heeft.”

Eén gedachte over “11 | Geologie aan de Lot”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *