7 | Nadir

Het felle zonlicht verblindde hem toen hij weer bijkwam. Knipperend met zijn ogen probeerde Stef overeind te komen, maar het gewicht van zijn rugzak hinderde hem in zijn bewegingsvrijheid. Het duurde enkele verwarrende ogenblikken voordat hij besefte wat er gebeurd was. Hij moest flauwgevallen zijn tijdens het lopen. Met die gedachte kwam tegelijkertijd het angstaanjagende inzicht terug dat hem had getroffen vlak voordat het licht uitging. Dat hij in acuut levensgevaar verkeerde. Met moeite richtte Stef zich op en ongemakkelijk gezeten op het harde steenslag van het pad probeerde hij zijn gedachten te ordenen. Tot dan toe had hij de sinistere dreiging van die onbekende Oost-Europese maffiatypes vooral opgevat als een poging om contact met hem te maken, om hem te kunnen ondervragen. Of misschien meende men dat hij iets in zijn bezit had dat ze hem wilden afnemen. Hij had verondersteld dat men hem desnoods met intimidatie en de dreiging van geweld wilde uithoren over zijn ontmoeting met de mysterieuze dode bij Vézelay en wat deze hem verteld had. Maar stel je nu eens voor dat het om meer ging dan dat? Dat de hele kwestie dermate gevoelig lag dat die koste wat kost geheim moest blijven en dat zijn achtervolgers de opdracht hadden om alle sporen uit te wissen? Zelfs als ze hem eerst wilden uithoren over wàt hij wist, dan nog bestond de kans dat ze hem als mogelijke getuige daarna alsnog zouden willen uitschakelen. De omvang van het gevaar waarin hij verkeerde was plotseling met een overweldigende klaarheid tot hem doorgedrongen. Alsof het beslagen glas waardoor hij de wereld tot dan toe had gezien uiteengespat was in duizenden splinters die zich bloederig een weg baanden door zijn ziel.

Nu verloor Stef de controle over zijn gedachten en werd zijn geest overspoeld door een vloedgolf van verwarrende indrukken, gewelddadige beelden en angstige gevoelens. Het angstzweet brak hem uit. Wanhopig sloeg hij zijn handen voor zijn gezicht, een jammerkreet maakte zich los uit de diepten van zijn lichaam, opgewekt door de gespannen paukenslagen van zijn bonzende hart en aangejaagd door zijn hyperventilerende ademhaling. Radeloos snikkend trok hij zijn handen weg en hij keek zoekend om zich heen, zonder iets te zien. Zonder er bij na te denken stond hij op, steunend op zijn pelgrimsstaf, en zette het op een lopen. Strompelend probeerde hij zich uit de voeten te maken. Belemmerd door de zware bagage op zijn rug struikelde hij en hijgend kwam hij tot stilstand tegen een verweerde boomstam in de schaduw van een klein bosje. Leunend tegen de ruwe bast vond hij de regelmaat van zijn opgejaagde ademhaling terug, maar niet de rust in zijn hoofd. Zijn emoties waren onbereikbaar voor zijn gedachten, te overweldigend voor rationele overweging, te heftig om te worden ingetoomd door zijn verstand. Zijn gemoed was als een gistende massa in een afgesloten vat waarin de druk tot ver in het rood was opgelopen. Maar ergens in de diepten van zijn geest was er het besef dat hij verder moest en nam een automatisme zijn handelen over. Verdoofd sjokte hij gedesoriënteerd verder onder de toenemende hitte van de ochtendzon.

In een roes van overlevingsdrift bereikte Stef na verloop van tijd zonder bewuste inspanning het rommelige kruispunt bij Les Quatre Chemins. Met de angst in zijn benen passeerde hij een sleets conglomeraat van gebouwtjes. Er stond niet veel meer dan een verlaten landhuis en het uitgestorven café Chez Regine, dat met haar gesloten luiken, groen uitgeslagen plastic tuinmeubelen tegen de gevel en uithangborden van Kronenbourg en Amstel Bier, zo te zien een nevenactiviteit was van een sukkelend boerenbedrijfje. Tegen een woonhuisje was een vreemd gevormde smalle stal gebouwd en rond het erf stonden vervallen schuurtjes met grote reclameborden voor de Carrefour, een enkele scheepscontainer en wrakken van auto’s en landbouwmachines. Een verwaarloosde moestuin completeerde de troosteloze nederzetting. Zelfs geen hond die hem nablafte. In zijn angstroes liep Stef rechtdoor over een pad dat hem onverwacht op de grote weg bracht, maar hij wist niet van omkeren en als vanzelf vond hij het spoor met de rood-witte streepjes terug dat honderd meter verderop het bos in leidde.

Het landschap waar hij doorheen liep werd nu leger, kaler, ruiger, wilder. De bosjes werden transparanter en de gevreesde groene vlakte van de Aubrac – in loco horriris – diende zich aan als een onvermijdelijk noodlot. Grote libellen en pollen pitrus wezen op de nabijheid van moerasland en kleine stroompjes water vloeiden zoekend over de vlakte naar lagergelegen grond. Waar pad en water elkaar kruisten waren modderpoelen ontstaan en een zorgzame beheerder had met oude vrachtpallets en planken hier en daar een primitieve vlonder geïmproviseerd.

Maar van zijn omgeving was Stef zich nauwelijks bewust, zijn geest was verdwaald in de wetteloze grensgebieden van slapen, waken en paranoia. Alle lichamelijke sensaties van honger, pijn en vermoeidheid waren van hem afgevallen, verjaagd door zijn achtervolgingswaan. Hij verkeerde in een dimensie die was afgesloten van de geordende wereld waarin alles zijn vertrouwde plaats had en het leven zich afspeelde onder het veilige deken van de beschaving, voorspelbaarheid en zelfbeheersing. Nu toonde de werkelijkheid zich in de volle naaktheid van haar existentiële aard, een duister universum van levensbedreigende krachte en nietsontziende ambities, van emotionele hoogte- en dieptepunten zonder weerga, zonder verband, zonder reden, een wereld zonder doel. Samenhangende overwegingen verloren hun kop en staart, vielen uiteen in een verwarrende opeenvolging van indrukken, gevoelens, losse woorden en begrippen. Flarden van inzicht zonder context of consistentie. De scheiding tussen waan en werkelijkheid loste op in de wurgende greep van de angst en het voortschrijden van de tijd werd gemarkeerd door een onstopbare vloed van beelden, emoties en onsamenhangende gedachten.

Vanuit de schaduwen werd hij in de gaten gehouden door loerende ogen. Gedaanten gehuld in zwarte gewaden hielden zich op in de duistere leegtes achter rotsen en boomstammen. Hysterische gelovigen, angstige burgers, zieke pelgrims, schimmen van de doden en van de levenden. In de verte slingerde een anarchistische optocht over de vlakte, van heilige martelaren, moordende kruisvaarders, corrupte geestelijken, zondaars, pestlijders, hoeren en vogelvrijen, verwikkeld in een macabere dans van geruchten en opstootjes, als een carnavalsoptocht op een schilderij van Jeroen Bosch, allemaal op zoek naar hem. Alsof hij het antwoord op hun vragen had, de oplossing voor hun problemen.

De natuur openbaarde zich in al haar onverschilligheid voor zulke vluchtige menselijke besognes. Opgewekt zwaaiden bloemen met hun uitbundige kleuren op de golven van de wind: rolklaver, boterbloem, iris, narcis, distels. En overal stonden de getrapte bloemkransen van gele gentiaan. Ze leken de spot te drijven met de vreeswekkende dreiging die hem van alle kanten besloop in het hoge gras. Vinken wipten van tak op tak in het struikgewas, speurend naar iets eetbaars, alsof de alom aanwezige dreiging van dood en vernietiging de gewoonste zaak van de wereld was. Gevangen in het ritme van hun eigen levensbehoeften. Vogels, mythologische boodschappers van de goden, van gene zijde, van de dood. Welke onheilstijdingen brachten ze hem nu? Een kwikstaartje op een rots wipte een onbegrijpelijke morsecode met zijn staart. Gevaarlijk dichtbij klonk in staccato het hoge tsjut-tsjut van de alarmroep van een verdwaald boomklevertje. Verder weg kondigde het geroffel van een specht een onbekende dreiging aan. Een haas maakte zich verschrikt uit de voeten over het pad dat zich vóór Stef ontrolde. Zijn geest produceerde een bewuste gedachte: Hazenpad! Hazenpad! Gevolgd door een krankzinnige lach. Hahaha! Hoog in de lucht cirkelde een wouw, de slanke vleugels met gespreide vingerveren leunend op de thermiek, balancerend en bijsturend met zijn gevorkte staart, op zoek naar een prooi. Een vliegende ode aan dodelijke schoonheid. Kleine details uit de omgeving verschenen binnen zijn waarnemingshorizon, maar vonden geen houvast in het net van context en betekenis dat was ontrafeld in zijn hoofd. Het was een film zonder geluid, een documentaire zonder commentaar, een werkelijkheid zonder betekenis.

Schaduwen kwamen tot leven, donkere gestalten aan de periferie van zijn gezichtsveld dreigend hem in te sluiten, wijkend voor zijn angstig spiedende blik. Het felle zonlicht wierp harde, grillige vormen op zijn pad, knokige vingers die zich naar hem uitstrekten maar geen grip vonden. De zon zelf leek zich te hebben vermeerderd – in hoc signo moriturus – opgedeeld in drie felle iridiserende lichten die stonden te stralen in een strakblauwe hemel die gevuld leek met microscopisch leven. Welk optisch effect speelde daar een spelletje met zijn ogen? Overal knipperde, pulseerde en vibreerde het licht in abstracte vormen. Als in een mislukte LSD-trip probeerde zijn geest die zondvloed van visuele indrukken te verwerken, te duiden. Maar de geest is slechts een spiegel van het innerlijk. Alleen wat er al in zit kan er uitgehaald worden, niet alleen de vergaarde kennis en ervaringen, maar ook de geheimste verlangens en diepste angsten. Lust en angst vormen de vruchtbaarste voedingsbodems voor onze fantasie.

De zon bereikte haar hoogste punt en brandde in zijn nek. Er was geen schaduw meer te bekennen op de groene vlakte, slechts de grillige lijnen van muurtjes van gestapelde stenen die de glooiingen van de Aarde volgden en de groene hellingen zichtbaar maakten. Nauwelijks nog bomen of struiken, slechts golvend, on- gecultiveerd grasland dat bezaaid was met grote rotsblokken en hier en daar een rotsige puist die door het groen omhoogstak. Of een eenzame stenen schaapskooi. Een kaal landschap dat herinnerde aan de desolate eilanden aan de verste randen van Europa, zoals de Hebriden of de Orkneys. Schrale rotsen die blootstonden aan Atlantische stormen en waar alleen schapen met dikke vachten en geharde Noormannen het uithielden.

Geritsel in het gras, fluisterstemmen die probeerden hem ertoe te verleiden om de moed op te geven, zich uit te strekken op het bloembed en de vergetelheid te omarmen. Maar dan zullen ze me vinden… Ver boven zijn hoofd klonk het hysterische gezang van een leeuwerik die zich met uiterste inspanning omhoogzong op een onzichtbare toonladder in de lucht, bijna buiten zicht maar onverminderd hoorbaar boven de wind die kwam aanzetten over de vlakte. Alouette, gentille Alouette, je te plumerai klonk de zang van Edith Piaf ironisch uit een ver, zwartwit verleden. Van achter stenen muurtjes werd hij nieuwsgierig gadegeslagen door groepjes tevreden herkauwende Aubrac-runderen, met ogen om verliefd op te worden. “Wacht maar, schoonheden,” wierp Stef ze toe met een stem die hij niet herkende als de zijne, als een krankzinnige onheilsprofeet op volle toeren, “ook voor jullie klinkt weldra het laatste uur. Jullie reis naar het slachthuis is al geboekt, geniet maar van jullie vrijheid zolang het nog kan…” Niet-begrijpend staarden de runderen hem met uitdrukkingsloze blikken aan, alsof ze een verschijning uit een andere dimensie zagen, een fenomeen dat hun bevattingsvermogen ver te boven ging.

Een zwerm vliegen steeg op uit een plas stilstaand water en besloot zijn bezwete hoofd op te vatten als het geschikte decor voor een neurotisch zoemende choreografie. Een vlucht speels kwetterende puttertjes dwarrelde van struik naar boom en struik en boom, totdat ze opgelost waren in de leegte van de vlakte. Als een vluchtige allegorie op het leven. Even doemde in Stef het besef op dat alle emoties, alle gedachten en alle overwegingen, alles wat hem nu inviel, alles wat hij zich bewust was, de hele wereld waarschijnlijk, een resultaat was van de complexe interacties van neurofysiologische processen in zijn hoofd. Maar tegelijkertijd werd dat triviale inzicht overspoeld door een diep verdriet over alle gemiste kansen in zijn leven, alle verloren liefdes, alle verspilde tijd. De nutteloosheid en futiliteit van zijn eigen bestaan torende plots als een verlammend schrikbeeld uit boven het verwoeste landschap van zijn zelfbeeld. Maar wat kon hij doen? Hij had geen controle meer over zijn denken, net zo min als over zijn handelen. Hij werd voortgedreven door een instinct om te overleven even oud als de mens zelf. Vèrder moest hij, wèg van de dreiging, op zoek naar een veilige haven…

Een nauwelijks zichtbaar stroompje kronkelde door het drassige veen naast het pad en verdween in het niets, opgeslokt door de grote leegte van de vlakte. Een paar geknutselde hekjes van prikkeldraad en takken – bedoeld om het vee op zijn plaats te houden – versperde zijn weg. Gesjor om de doorgang te openen. Een bloedende vinger. Goudkleurige kalfjes keken hem nieuwsgierig aan vanachter zo’n muurtje, terwijl een oude stier die het allemaal al eens gezien had onverstoorbaar verder graasde. Zijn lange vergroeide horens staken schots en scheef alle kanten op, als een verhoornde zottekap, een kolderieke kroon op zijn status als heer en meester van de kudde. Op een verre heuvelrug verscheen weer een rijtje hoogspanningsmasten, een inmiddels vertrouwde optocht van draadskeletrobots die touwtje stonden te trekken. Ze leken afkomstig uit een nachtmerrie van Gustave Eiffel. Boze meccano-mannetjes met opgetrokken schouders. Ze hadden gezelschap van een groepje moderne windmolens dat hem stond te wenken aan de horizon – Don Quichote’s reuzen in een futuristisch gestroomlijnd jasje. Stef liet zich niet afleiden en keerde ze de rug toe, maar juist op dat moment kwamen met donderend geraas laag over de vlakte twee straaljagers overvliegen. Van schrik zakte hij door zijn benen en verdwaasd staarde hij ze na, zwarte stipjes die oplosten in het niets. Het vervagende geluidsspoor daalde neer als mistflarden op het land. Vette rookpluimen trokken op aan de horizon – wie of wat werd daar geofferd? En aan welke hebberige godheid?

Terwijl hij met suizende oren probeerde op te staan viel zijn oog op de witte vorm van een Sint-Jacobsschelp die op het pad lag. De twee gaatjes om de schelp aan op te hangen leken op de zwarte ogen van een prehistorisch monster die hem beschuldigend aankeken. “Hallo daar”, sprak Stef met gebroken stem. “Wat doe jij hier in je eentje, zo ver weg van de zee? Verloren door een onoplettende pelgrim zeker?” Hij werd bevangen door een bizar gevoel van verwantschap met het verweesde object. “Wat dacht je ervan om een eindje met mij mee te reizen? Ik kan je niet zeggen waar we zullen eindigen, maar misschien kan ik je achterlaten in een mooie oude kerk of een rustig klooster of zo… Dat lijkt me aangenamer dan hier zo’n beetje te liggen bleken in zon en wind.” Als een dwaas keek hij om zich heen om te zien of niemand de schelp zou opeisen voordat hij met zijn volle bepakking weer door de knieën ging om hem op te rapen. Daarbij verloor hij zijn evenwicht en giechelend als een dwaas rolde hij over de grond terwijl hij triomfantelijk zijn vondst omhoog hield. Hikkend ging zijn lachen over in gesnik en een vloed van tranen welde op in zijn ogen. Wanhopig liet hij het hoofd zakken en staarde hij naar de schelp die hij in zijn hand hield.

Hoe lang Stef daar zo zat in de blauwe en groene uitgestrektheid van de wereld wist hij niet. Tijd had haar betekenis verloren, maar zonder na te denken wist hij dat hij daar niet kon blijven. Dus worstelde hij zich overeind en zette zijn benen weer in beweging. Er lag nu een oorverdovende stilte over het land, alsof de overvliegende straaljagers al het overige geluid hadden weggevaagd. Het enige dat hij hoorde was het bonken van zijn eigen hart alsof een veroordeelde gevangene in zijn hoofd met veel misbaar zijn vrijlating eiste. Onder het lopen keerden langzaam de geluiden terug, maar onherkenbaar vervormd door de wind die over de vlakte kwam aanzetten. Het verre blaffen van een hond deed hem gealarmeerd omkijken, maar de bron van het geluid kon hij niet plaatsen, terwijl die hem toch leek te volgen. Totdat het tot hem doordrong dat hij overgeconcentreerd luisterde naar het geknars van de schouderbanden van zijn rugzak op de regelmaat van zijn voetstappen. Zijn uitgeputte geest deed krampachtige pogingen om de signalen die zijn zintuigen opvingen te interpreteren, maar kwam daarbij tot opmerkelijke conclusies. De werkelijkheid was uit elkaar gevallen in stukjes die hij maar met moeite weer aan elkaar kon passen. Het onwaarschijnlijke geluid van een huilende baby bleek bij nader inzien het hoge gezoem van een muskiet. En de aanzwellende golven van een juichende menigte in de verte was niet meer dan het zoemende geluid van een zwerm vliegen dat vervormd werd op de vlagen van de wind.

Als een fata morgana doemde een gîte op met de welluidende naam Ferme des Gentianes, een oase op een kruising in de lege wildernis die er helemaal verlaten bij lag. Geen spoor van menselijke aanwezigheid. Een paar kilometer verderop lag het gehucht Finieyrols. De inwoners daar onthaalden passanten met bordjes waarop ze lieten weten dat ze niet lastig gevallen wilden worden door randonneurs. Een merkwaardig ongastvrije begroeting die deed denken aan de waarschuwende welkomstbordjes bij de ingang van de wildweststadjes in stripverhalen van Lucky Luke: ‘Coyote Gulch: wij hangen eerst en schieten pas daarna!’ Maar de bevolking van Finieyrols liet zich gelukkig niet zien. Had het bericht van de pelgrimsziekte de Aubrac bereikt en de gastvrijheid verdreven? Of waren de bewoners zelf massaal op de vlucht geslagen? De verlaten en gesloten huizen benadrukten de leegte van het landschap.

Er volgde een steile klim tegen een heuvel op en het kleurige overhemd van Stef raakte voor de zoveelste keer doordrenkt van het zweet. Een zwerm vliegen pikte zijn lichaamsgeur op en volgde hem tot de top van de Roc des Loups, de wolvenrots. Daar, op ruim twaalfhonderd meter boven zeeniveau, had de wind vrij spel en gaven de insecten het op. Brommend trokken ze zich terug. Het uitzicht was indrukwekkend, groots, maar de zinnen van Stef waren afgestompt door het onafgebroken bombardement van sensaties en een gevoel van opwinding bleef uit. Het was alsof er een scherm was opgetrokken tussen de wereld en hemzelf, alsof hem de toegang tot de werkelijkheid werd onthouden. Hij was een toeschouwer en geen deelnemer. Een vertrouwd gevoel van vervreemding. Zonder emotie keek hij uit naar de harde lijnen van de horizon in het westen die op deze hoogte niet verdoezeld werd door de ijle sluier van de dampkring. De werkelijke afstanden waren door de verdunde luchtlagen moeilijk in te schatten, net als die keer dat hij de nacht doorbracht boven een fjord nabij de poolcirkel in Noorwegen, waar tijd en ruimte hun vertrouwde grootheden hadden opgegeven. De zon was niet meer ondergegaan en in de heldere, etherische atmosfeer had het geleken of hij de rotsen aan de overkant van de kilometersbrede kustkloof met een flinke sprong kon bereiken. Vanaf de diepte achter de einder van de Aubrac stegen onheilspellende donkere onweerswolken op. Een kaarsrechte rij houten palen die verbonden werden door telefoondraden doorsneed de kale vlakte beneden de rots. De Llano Estacado, ging het door Stef heen. Die zogenaamde Vlakte Met De Palen in New Mexico was beroemd uit de indianenverhalen van Karl May. Zelf was hij er tijdens zijn reis door de Verenigde Staten overheen gereden. Zoals alles in Amerika van grotere proporties was, bleek ook de leegte van die kale vlakte groter, desolater dan elders. The great wide open. Het voor het Wilde Westen iconische begrip Prairie was natuurlijk ook een Frans woord, viel hem nu in. Het herinnerde Stef eraan dat de eerste Europeanen die in de zeventiende en achttiende eeuw doordrongen tot in het hart van het Amerikaanse continent veelal Franse pelsjagers waren. Al het gebied van Quebec en Montreal tot Minnesota en North-Dakota in het noorden tot aan Louisiana en Texas in het zuiden was lange tijd Frans territorium dat alleen bevolkt werd door indianen, coureurs-de-bois en voyageurs. En ze hadden hun sporen achtergelaten in de plaatsnamen van Baton Rouge en New Orleans tot Saint-Louis, Des Moines en zelfs Chicago, wat de Franse verbastering van een inheemse naam was. Plaatsen, namen en verhalen. Het was het aloude liedje van de mens die zijn wereld in kaart bracht door namen rond te strooien over de aarde, als zaden van civilisatie waaruit de verhalen groeiden die de innige band tussen mens en plaats bezegelden. Home, sweet home…

Boven op de wolvenheuvel lag in het wilde gras een stelletje enorme rotsblokken, waarvan de grootste in tweeën was gespleten, alsof een verveelde reuzenhand een prehistorisch hunebed had omgegooid en gebroken. De ruisende wind voerde fragmentarische vogelgeluiden mee vanuit de verte en een paar vlinders fladderden onbevangen heen en weer over de bloeiende heide op de droge heuveltop. Een zoete bloemengeur steeg op uit het lange gras en bracht Stef aarzelend terug in de wereld. Onsamenhangende gedachten namen steeds meer de plaats in van sensaties zonder woorden. Van de weeromstuit werd hij nu bedwelmd door de schoonheid van het desolate landschap en hij voelde een sterke aandrang om zich te verenigen met de oerkracht die zo onmiskenbaar onderdeel uitmaakte van alles dat hem omringde. Een primitieve lokroep klonk op uit de geologische diepten van landschap en tijd en Stef wilde zich overgeven aan een instinctieve drang om de Aarde te omarmen. Of was het gewoon vermoeidheid die zich van hem meester maakte? Hij liet zich neervallen op een min of meer beschut plekje buiten het zicht van het pad. Met zijn rug tegen een kleine warme rots ontschroefde hij zijn waterfles om een paar gulzige teugen van het lauwe water naar binnen te gieten. De vermoeidheid trok op in zijn benen en de spanning in zijn lichaam werd weggespoeld door een lome golf van uitputting. Niet in staat om zijn oogleden langer open te houden trok hij de klep van zijn pet over zijn ogen en gaf zich over aan de vergetelheid van de slaap.

Met een schok werd hij weer wakker. Waar was hij? Hoe was hij hier gekomen? Droombeelden vloeiden weg, als water door een vergiet. Of was het allemaal echt geweest? Hij dacht dat hij stemmen hoorde, maar zag niemand. Ook niet toen hij wankelend opstond en de omgeving afspeurde. Zijn hele lichaam deed pijn en hij kon zich niet goed concentreren. De zon was opgeschoven naar het westen maar brandde nog steeds fel op zijn huid. Hij wist niet of de gepasseerde tijd gemeten moest worden in uren of dagen. De gedachte kwam in hem op dat zijn hallucinaties een symptoom waren van de gevreesde pelgrimsziekte. Of waren zijn koortsdromen een gevolg van de besmetting met die andere ziekte, die bloedige besmetting uit het Oosten die al meerdere dodelijke slachtoffers had gemaakt? Maar de ergste crisis leek nu voorbij, hoewel hij zich zwak en kwetsbaar voelde. Zijn handen trilden ongecontroleerd en een zware, misselijkmakende leegte had zich in zijn maag genesteld. Zijn mond smaakte bitter, alsof hij op vers gras had gekauwd. Een felle noordoostelijke wind duwde hem in zijn rug en leek hem te willen aanmanen tot spoed. Hij nam een laatste slok uit zijn fles en pakte met tegenzin zijn boeltje weer op. Sjokkend ging het nu de heuvel af, de kale vlakte in. In de verte stonden een paar vervallen huizen tegen elkaar aan geschurkt onder een groepje bomen. Een klein gehucht waar hij hopelijk zijn waterfles kon bijvullen.

In de luwte van de Roc des Loups stond in een bocht van het pad een rijtje pijnbomen, als een schampere herinnering aan de grote bossen van de Beaujolais en de Margeride. De schaduwrijke plek die zo’n groot contrast vormde met de kale open vlakte voelde gevaarlijk uitnodigend. De vluchtige schim van een gealarmeerde merel schoot over het pad naar de beschermende groene takken. Dit zou een goede plek zijn om zijn tentje op te slaan voor de nacht, observeerde Stef. Veilig en beschut. ‘Knus’ was het woord dat in hem opkwam en hij voelde weer die fatalistische aandrang om in het gras te gaan liggen en maar te zien wat er van zou komen. Maar doodsangst was een sterke motivatie – fear is a man’s best friend, klonk de galmende grafstem van John Cale – en dus verzette hij zich met de laatste restjes van zijn overlevingsdrang tegen de verleiding om zijn lange mars te beëindigen. Hij moest verder, op zoek naar water als een dorstige woestijnnomade, op het spoor van de songline die werd aangegeven met rode en witte streepjes.

Het rotsige pad sloot aan op een geasfalteerd landweggetje, wat het lopen een stuk makkelijker maakte. De beschaving kwam weer in zicht. Maar dit stukje van de bewoonde wereld bleek even later volstrekt verlaten. Slechts een paar kippen scharrelden rond bij een oude drinkplaats. Stef dompelde zijn hoofd in het lauwe water van een granieten drinkbak voor vee en vulde zijn waterfles bij. Volgens zijn kaartje moest dit Rieutort-d’Aubrac zijn. Het gehucht omvatte niet meer dan een paar woninkjes van natuursteen en een stuk of wat gammele boerengebouwtjes. Alles gerangschikt rond een gemeenschappelijke oven uit een ander tijdperk, zes grillige stenen palen met een versleten paardenharnas voor een hoefsmid, twee uit steen gehouwen drinkplaatsen en als anachronistisch dissonant in dat nostalgische tafereel een vervallen telefooncel in een vergeten hoekje dat overwoekerd was door onkruid en bramen.

Vòòr Stef lag nu een lange rechte weg die leidde langs een groene heuvel waarvan de flank besprenkeld was met witte rotsen en stenen. Aan de andere kant van de weg kwam een klein riviertje slingerend door moeras, gras en heide sluipend dichterbij, als een glinsterende slang op zoek naar een prooi. In de verte verschenen donkergroene rijen bomen die over de zachtgroene heuvels gedrapeerd lagen als bontstola’s over een vrouwenborst. Een tijdje later was Stef de rotsige heuvel gepasseerd en stond hij bij een T-splitsing waar hij volgens de aanwijzingen rechtsaf moest om de brug over het riviertje de Bes te nemen. Gedachteloos staarde hij naar het stromende heldere water waarin de zon hypnotiserend stond te schitteren. Naast de brug stond een ijzeren kruis op een sokkel in het stroompje, beladen met talloze kleine steentjes, rozenkransen, kruisjes en andere betekenisvolle rommel die passerende pelgrims daar hadden achtergelaten. Hij wenste dat het maar zo eenvoudig was: de zware last van zijn zorgen op symbolische wijze achterlaten bij een kruis langs de weg. Dat was een oplossing voor gelovigen, voor de eenvoudigen van geest, dacht hij schamper. Niet iets waar hij met zijn rationele analytische vermogens baat bij kon hebben. Toch? Het was net zoiets als bidden of biechten. Maar hij was niet onbekend met de weldadige en bevrijdende psychologische effecten van het onder woorden brengen en erkennen van angsten, verlangens en zorgen. Daar was de hele dynamische psychotherapie tenslotte op gebaseerd, nietwaar? Juist toen hij zich wilde bukken om een steen op te rapen teneinde de symbolische daad bij zijn rationele twijfel te voegen werd hij opgeschrikt door het schelle geluid van een fietsbel. Toen hij opkeek zag hij nog net een merkwaardig futuristisch vehikel voorbij zoeven. Onthutst keek hij het ding na, maar een onbestemd geluid deed hem omkijken. Net op tijd om te zien dat er nog eenzelfde voertuig naderde. Iemand stak zijn arm uit en zwaaide opgewekt naar hem terwijl het apparaat hem met een flink vaartje passeerde. Stef zag nu dat het een soort ligfiets was, een driewieler met een zon- nepaneel als afdakje. Ademloos keek hij de futuristische voertuigen na terwijl ze in de verte verdwenen als verschijningen uit een tijdperk in de verre toekomst.

De GR65 ging honderd meter voorbij de brug rechts van de weg tegen een heuvelrug omhoog. Uit zijn gidsje kon hij opmaken dat Nasbinals, het volgende stadje van betekenis, zo’n vier kilometer verderop lag. Maar zijn instinct adviseerde Stef de bewoonde wereld te vermijden en met een onbestemd gevoel van verlangen en opwinding keek hij naar het groene golvende landschap dat zich rondom hem uitstrekte zover als hij kon zien. Het tegenoverliggende landweggetje leidde volgens een wegwijzer naar La Grange des Enfants: de schuur van de kinderen. Dat klonk onvermoed speels en onschuldig, alsof er een kinderparadijs in de vorm van een speeltuin of pretpark op hem wachtte in de weidse wildernis. Stef vatte het op als een voorteken, een aanwijzing van de onbekende krachten die zijn lot bepaalden. Ja, die kant moest hij op. Daar, in de leegte, kon hij vast wel ergens een beschut plekje vinden om zijn tentje veilig op te zetten. Kinderland of niet. Vagelijk was hij zich ervan bewust dat hij op het punt stond om de pelgrimsweg te verlaten, de rode lijn die gedurende de afgelopen maanden zijn houvast was geweest, het baken waaop hij zijn koers had afgestemd. Maar de aandrang die hij voelde was sterker dan zijn verstand en de gedachte kwam in hem op dat hij zijn achtervolgers zou kunnen afschudden door van de voorspelbare route af te wijken. Als de man met de rode Volvo – of wie dan ook – hem stond op te wachten in Nasbinals, dan zouden ze teleurgesteld worden. Hij zou zich daar niet vertonen. Hoe het vervolg van zijn reis er dan uit zou zien en welke route hij zou nemen stond hem op dat moment nog niet duidelijk voor ogen. Dat was van latere zorg.

En dus verliet hij het Jacobspad en koos de tegenovergestelde richting. Hij ging linksaf en nam het pad dat zo te zien de Bes stroomopwaarts volgde, een ondiepe vallei in. Al snel kreeg hij een eenzaam gebouw in het oog dat langs de kant van de weg stond. Het bleek dat die zogenaamde kinderschuur een fraai opgeknapt en stijlvol ingericht gastenverblijf was met meerdere chambres d’hôtes. Vlak daarna zag hij rechts van zich in de verte de huizen van een klein dorpje liggen tegen de flank van een heuvel die uitzicht bood op de vallei. De zonovergoten witte muren stonden te schitteren in het groene landschap en deden Stef denken aan een antieke stad in de Vruchtbare Halve Maan. Hij was blij dat hij besloten had die kant niet op te gaan. De naakte ligging van de plaats gaf hem een ongemakkelijk gevoel. Het pad dat hij volgde leidde in de richting van wat eruitzag als een richel in het landschap, een rotswand van enkele honderden meters lang waar ergens in het midden een groen bosje tegenaan leunde. Toen hij dichterbij kwam werd de weg hem versperd door een hek met daarop in kleurig geschilderde kinderlijke letters de mededeling Proprieté privée – tout acces interdit. Een stukje verderop langs het weggetje stond een boerderijtje met een tractor ervoor, dus het leek Stef geen goed idee om dat bordje te negeren. Er zat blijkbaar niets anders op dan het pad te volgen dat aan de zijkant van de richel omhoog wentelde.

Met zijn zware bepakking sjoegde Stef tegen de steile helling op. Tot zijn verrassing trof hij boven op de richel een waterval aan. Die had hij vanaf het pad in de vallei niet kunnen zien. Een beekje dat over het hoger gelegen plateau stroomde stortte zich bij het bosje onder de rotswand van een overhangende rand met veel geraas omlaag in een kleine kloof. Vanaf een uitstekende rotspunt had hij een goed zicht op de waterstroom die neerkwam achter een paar grote rotsblokken. Voor zover hij van bovenaf kon beoordelen bevond zich in de rotswand achter het neervallende water een grote spelonk. Dat wekte zijn nieuwsgierigheid. Niet alleen werd zijn natuurlijke onderzoeksdrang geprikkeld door die mysterieuze holte, ook kwam de mogelijkheid in hem op dat hij er misschien een goede schuilplaats kon vinden. Na enig rondspeuren trof hij een vaag voetspoor dat leidde naar een bossage waar hij half klauterend over de rots een weg naar beneden vond. Moeizaam balancerend met de zware last op zijn rug klampte hij zich onhandig vast aan de overhangende takken en struiken om te voorkomen dat hij zou vallen. Beneden aangekomen trof hij een kleine kom waarvan de hellingen met zacht gras begroeid waren en die uitmondde in de brede groene vallei waar de Bes doorheen stroomde en waar hij zojuist door was komen aanlopen. Het beekje ging de eerste honderd meter schuil onder de struiken en bomen die in de luwte van de kloof op de oevers waren opgegroeid en vond daarna slingerend door het hoge gras aansluiting bij het riviertje in het midden van de vallei.

Stef ontdeed zich van zijn rugzak en wrong zich door een spleet tussen de rotsen in de richting van de spelonk achter de waterval. Een vochtige, onderaardse geur van schimmel en verrotting kwam hem tegemoet uit de schaduw van het koude gesteente. Het plafond van de grot bestond uit dezelfde neerhangende zeskantige basaltkolommen als hij had gezien bij Monistrol d’Allier – het spul waarmee de Nederlandse zeedijken bekleed waren. Ze vormden een opvallend geometrisch patroon dat hem deed denken aan het strakke grafischewerk van Escher of het plafond van een moskee, maar dan grillig vervormd, half gesmolten als de verontrustende weke horloges van Salvador Dali. De vloer was bezaaid met afgebroken brokken basalt, als een ongeordende verzameling scherven van een geometrische legpuzzel die lag te wachten op iemand die ze aan elkaar wilde passen. Teleurgesteld constateerde Stef dat de grot niet geschikt was om een bivak in te maken. Half lucide bedacht hij dat hij geen oog zou dichtdoen uit angst dat een stuk rots op zijn hoofd zou vallen. Bovendien was het onmogelijk om een enigszins comfortabele vlakke slaapplek te vinden op die wanordelijke hoop hoekige stenen. Rond de waterval hing een sluier van fijne waterdruppels die het zonlicht vingen in een kleine regenboog, als een driedimensionaal psychedelisch douchegordijn. De plek was zowel idyllisch als onheilspellend en Stef voelde de vreemde aantrekkingskracht van het vallende water. Misschien maakte hij op dat moment contact met de oeroude magie van al die rituele plekken die hij de voorgaande maanden was gepasseerd, van Bibracte tot Le Puy-en-Velay, waar heiligdommen, tempels, kathedralen en steden waren ontstaan bij natuurlijke waterbronnen, opgebloeid als onkruid, planten, bomen rond een oase in de woestijn. En gevolg gevend aan een primordiaal instinct ontdeed hij zich van zijn kleding om het stof en het zweet – En wie weet? De herinnering aan een nare droom? – van zich af te spoelen onder het neervallende water. Huiverend dompelde hij zich onder in de poel die was ontstaan in de uitgesleten rots en hij kreeg een visioen van een lange rij voorgangers – Kelten, Romeinen, Franken, heidenen net zo goed als christenen – die rituele baden namen op plekken als deze om een heilig verbond te bezegelen, hun zonden weg te wassen, zich te verenigen met een godheid of welke andere spirituele climax ze dan ook zochten in het water.

Later lag Stef op een beschut plekje naakt te drogen in de late middagzon, met de overweldigende spirituele sensatie dat hij was versmolten met de natuur – het gras, de wolken, de zon, het hele majestueuze universum. Weer werd hij bevangen door die fatalistische neiging om zich over te geven aan de vergetelheid, de ogen te sluiten en weg te zinken in een diepe slaap die hem zou wegvoeren naar een wereld waar geen dreiging bestond en alles goed was. Het kostte hem nog altijd moeite om zich te concentreren en zijn gedachten gingen alle kanten op. Zijn zintuigen stonden op scherp en zijn hele zenuwstelsel verkeerde in een opperste staat van paraatheid.

Plotseling ging er een koude rilling door hem heen. Een onbestemd gevoel van angst bekroop hem. Het gevoel dat hij in de gaten gehouden werd. Stef keek om zich heen, maar zag niets dat op een menselijke aanwezigheid wees. Misschien een vluchtige schaduw boven op de rotswand? Vloog daar een verstoorde vogel uit een bosje? Zijn ongerustheid werd aangewakkerd door een misselijkmakende kramp in zijn maagstreek. Misschien dat iemand hem vanuit de nabijgelegen boerderij een paar honderd meter verderop bespiedde?

Een beknellende druk rees op in zijn borst en zijn hart begon sneller te kloppen, aangejaagd door de adrenaline die werd losgelaten in zijn bloedsomloop. Het moment van onbekommerde mijmering in de zon werd meedogenloos vermorzeld door angst en twijfel. De keuze tussen vechten of vluchten had zijn lichaam snel gemaakt, voordat hij erover kon nadenken. Bij afwezigheid van een concrete dreiging viel er niets te vechten en hals over kop raapte hij zijn boeltje bij elkaar en ging er vandoor in de schaduw van de rotswand. Daarboven hoorde hij honden blaffen, maar misschien was dat wel weer een hallucinatie. Pas na een paar honderd meter, toen hij voor een stenen muurtje stond, durfde Stef om te kijken. Tot zijn schrik zag hij een paar menselijke gedaanten op de uitstekende rotsen boven de waterval staan. Uit hun houding en beweging kon hij niet opmaken of ze speciale aandacht aan hem schonken, maar ze moesten hem wel gezien hebben in het open veld. Hij keek om zich heen om te zien of hij buiten het zicht weg kon komen. Voor zich uit zag hij vijfhonderd meter verderop een auto door het landschap rijden. Daar moest een doorgaande weg zijn. Hij klauterde over de stenen en liet zich zakken. Nadat Stef zijn rugzak had afgedaan gluurde hij over het muurtje om te zien of hij gevolgd werd, maar hij zag niemand meer staan op de richel. Er bewoog niets op het plateau. Even voorbij het muurtje ging de rotswand over in een helling die met taai gras bedekt was. Hij kon niet blijven zitten en besloot het er maar op te wagen. Omzichtig kwam hij overeind en pakte zijn bagage weer op. Gedecideerd, alsof er niets bijzonders aan de hand was, klom hij tegen de helling op in de richting van de weg. Halverwege trof hij een doodlopend pad dat zo te zien een toegangsweggetje was naar een kleine akker op de rand van het plateau. Verderop, aan de overkant van de weg, zag hij moerasland en de contouren van een meertje. Dat vormde klaarblijkelijk de voeding voor de waterval. Daarachter lag een klein bos op een steile helling. Hijgend van de inspanning boog hij voorover om op adem te komen en zich te oriënteren. Het zweet droop van zijn voorhoofd en prikte hem in de ogen, maar voor zover hij kon zien werd hij niet gevolgd. De weg was een lange, rechte strook grijs asfalt in het groen die links van hem na een flauwe bocht precies in het verlengde van zijn voorgenomen koers verdween tussen de beboste glooiingen in het landschap. Aan zijn rechterkant ging het in de richting van Nasbinals en Stef zag honderd meter verderop een bruggetje over het beekje dat van de plas naar de waterval stroomde. Die kant moest hij niet hebben, dus ging het linksaf. Er was geen verkeer op de weg en na een paar honderd meter zag hij een zijweggetje dat uit het zicht verdween achter een groepje bomen. Daar spoedde hij zich nu heen om zich te verschuilen terwijl hij afwachtte om te zien of er nog achtervolgers opdoken. Het weggetje leidde naar een boerderij een eind verderop tegen de helling, dus van die kant kwam geen doorgaand verkeer. Dat betekende ook dat hij niet verder kon komen in die richting en dat hij moest wachten tot de kust veilig was op de doorgaande weg. Terwijl hij in de struiken een geschikte schuilplaats zocht die tevens kon dienen als uitkijkpost voelde Stef zich draaierig en misselijk worden. Met moeite kon hij de aandrang om over te geven onderdrukken en koortsige golven trokken op uit zijn buik. Hij probeerde zich te ontspannen en misschien verloor hij even het bewustzijn. Ondertussen passeerden er een paar auto’s, maar Stef merkte niets verdachts op. Het leken gewoon toeristen of passerende bewoners van boerderijen of dorpjes in de buurt. Even overwoog hij om te overnachten waar hij nu was, maar hij voelde zich niet veilig zo dicht bij de weg. Het begon te schemeren toen hij eindelijk weer verder durfde.

De zomernacht was broeierig warm, alsof de dag geen afscheid wilde nemen van de zon. Zwermen muggen voerden in het schemerduister hun gemeenschappelijke paringsdans uit boven verborgen poeltjes in het moeras. Bij een scherpe bocht in de weg trof hij een onverhard landweggetje dat geflankeerd werd door een langgerekt stuk bos, waardoor het leek alsof het pad de zoom van een groot naaldwoud volgde. Het leek in geografisch opzicht een voortzetting van de rechte asfaltweg en Stef nam zich voor in de beschutting van de bomen een eindje van de doorgaande weg af een schuilplaats voor de nacht te zoeken. Het begon tot hem door te dringen dat hij er erg slecht aan toe was. Hij voelde zich ziek als een hond. Aanhoudende krampen trokken in golven door zijn lichaam, vergezeld van koortsige uitbarstingen van transpiratie en duizeligheid. Regelmatig moest hij halthouden om te voorkomen dat hij zou flauwvallen. Een knallende koppijn maakte het onmogelijk om helder te denken. Zijn maaginhoud had hij achtergelaten bij een muurtje langs de weg en zijn voedselvoorraad omvatte nog slechts een half zakje noten. Het water uit zijn fles durfde Stef niet te drinken omdat hij begon te vermoeden dat de bron in Rieutort vervuild was geweest en dat hij zodoende een vergiftiging had opgelopen.

Het was inmiddels donker geworden en Stef begon weer te hallucineren. De donkere vormen van de nacht prikkelden zijn voorstellingsvermogen en zijn door angst gevoede fantasie maakte de grillige abstracties en ondefinieerbare geluiden van de duisternis tot levensbedreigende verschijningen. Het gekraak van dood hout en het geritsel van droge bladeren wezen op beweging in het bos, maar hij kon de aard ervan niet vaststellen. Was het dierlijk of menselijk? Was de onbekende aanwezigheid onschuldig en goedaardig of liep hij gevaar? Hij meende bewegende lichtjes te zien in het ondoordringbare struikgewas. Waren het ogen die hem bespiedden of bijverschijnselen van een aanval van migraine? Tijdens een bijzonder onaangename aanval van buikkrampen moest hij zich haasten om zichzelf niet ernstig te bevuilen. Stef kon zich nog net op tijd ontdoen van zijn rugzak en zijn broek laten zakken. Onhandig steunend tegen een stenen muurtje dat het weggetje scheidde van een weiland tegenover het bos liet hij de onsmakelijk stinkende vloed die opkwam uit zijn darmen wegstromen. De laatste rest van zijn rol wc-papier was niet toereikend om alle smerigheid weg te vegen en miserabel trok hij zijn broek weer op. Het verfrissende effect van zijn bad onder de waterval was in één klap tenietgedaan en hij voelde zich smeriger en ellendiger dan ooit. Hij moest de neiging om naast het pad te gaan liggen onderdrukken, de stank van zijn ontlasting dreef hem strompelend verder door de duisternis.

Plotseling kwam er een einde aan de angstaanjagende beschutting van de bomen en stond hij weer op de kale vlakte. In de wolkenloze hemel boven zijn hoofd strekte de Melkweg zich van horizon tot horizon bleek uit als een geestverschijning die tot kosmische proporties was opgerekt. In het westen vormde de wassende maan een driehoek met twee heldere planeten. Het flonkerende hemellicht reflecteerde in het water van een klein stroompje dat het afdalende pad kruiste. Stef sleepte zich voort tot hij bij een versleten betonnen bruggetje kwam. Daar vergewiste hij zich er nog eens van dat hij helemaal alleen was. Binnen een straal van enkele honderden meters was er geen boom of rots waarachter zich een mens kon schuilhouden. Toen ontdeed hij zich van zijn kleren en liet hij zich in het koude water glijden. Zijn voeten zonken weg in een slijmerige modder die zich door zijn gewicht tussen zijn tenen door omhoog liet persen. Een onverwachte en bedenkelijke erotische sensatie maakte zich van hem meester terwijl er een geur van verrotting opsteeg uit de omgewoelde veenbodem. Klappertandend en met een halve erectie spoelde Stef zijn besmeurde ondergoed uit in het stroompje. Zijn lichaam trok zich samen om een volgende lading diarree of braaksel af te scheiden, maar er viel niets meer te produceren en uitgeput strekte hij zich naakt uit op het warme beton onder de sterrenhemel.

En zo, badend in het licht van de oneindigheid, werd Stef bezocht door beelden van de hoogtepunten van zijn leven. Het was of de storm in zijn hoofd was gaan liggen en zijn gedachten een veilige rustige haven vonden in de luwte van de herinneringen die hem dierbaar waren en de momenten die hem gevormd hadden. Omhoog kijkend moest hij denken aan het zogenaamde sterrenbeeld The Beatles waaronder hij naar eigen zeggen geboren was, waarmee een cirkel begon die nog niet zo lang geleden afgerond was met het concert van de verbluffend vitale tweeënzeventigjarige Sir Paul McCartney waar die een groot aantal hoogtepunten uit het repertoire van de Fab Four had gespeeld. Dichter bij de sterren zou hij nooit meer komen. De herinnering aan dat recente muzikale en emotionele hoogtepunt werd gevolgd door gedachten aan zijn eerste popfestival in 1971, het sfeervolle en met verwachtingsvolle idealen omgeven free concert van Pink Floyd op de paardenrenbaan in het Amsterdamse Bos. Hoe jong was hij toen geweest en onbevangen gulzig om alle opwindende kansen en mogelijkheden van een nieuwe wereld te omarmen – zijn Frühlingserwachen in het optimistische zog van de zestiger jaren. En de schoolweek naar Terschelling, een jaar of zo later, waar zoveel intense nieuwe ervaringen gedeeld werden. De banden die hij toen smeedde waren zo sterk dat ze hem meer dan dertig jaar later inspireerden om voorafgaand aan een reünie van zijn klas een veelgeprezen website te publiceren waarop al zijn jaargenoten hun herinneringen, foto’s en autobiografieën konden plaatsen. De avond van de bijeenkomst zelf was één groot feest van herkenning en nostalgie, waar de bijna-vijftigers op de dansvloer de gepasseerde decennia van zich af swingden. Dat was een andere cirkel in zijn leven die voltooid was. En bij de verhalen die toen verteld werden waren ongetwijfeld ook verslagen van zijn omzwervingen geweest. De ervaringen tijdens reizen die hij had gemaakt vormden een belangrijke bijdrage aan zijn identiteit. De onvergetelijke nacht onder de sterren, midden op het Tonle-Sap meer in het verscheurde Cambodja, waar hij een verwarmende mix van koffie en thee dronk met de arme vissers op wiens boot hij verbleef. Die winteravond in Tafraoute in het Marokkaanse Atlasgebergte, toen de elektronisch versterkte gebeden die opklonken uit de moskeeën van het plaatsje onder een spectaculaire sterrenlucht eindeloos leken te weerkaatsen van rotswand naar rotswand naar rotswand. En die stormachtige nacht op Kreta, toen Stef en zijn reisgenoten onder invloed van lsd uit hun grot naar beneden waren gekomen om op het verlaten strand van Matala onder een volle maan een kampvuur te maken en een heftige Mediterrane onweersbui voor een toepasselijk psychedelisch vuurwerk had gezorgd. En de avonden in de Temple van Willemstad op Curaçao, waar een opgewonden publiek dat bestond uit een mix van scholieren, artsen, hulpverleners, vrijwilligers en andere betrokkenen de Amsterdamse theatervoorstelling bijwoonden die op luchtige wijze trachtte allerlei taboes en vooroordelen rondom AIDS bespreekbaar te maken. Het waren intense bijeenkomsten waar bruggen werden geslagen over kloven tussen oud en jong, arm en rijk, gekleurd en blank, hoogopgeleid en ongeschoold: allemaal verenigd in de nivellerende angst voor een dodelijke ziekte. Het Caraïbisch gebied, Stef was er nog een paar maal teruggekeerd om de exotische voormalige Nederlandse Overzeese Gebiedsdelen in de tropen te bezoeken. Sint-Maarten, Saba en Sint-Eustatius, kleine tijdcapsules uit een koloniaal verleden. In Suriname was hij per korjaal de Tapanahoni en de Marowijne afgezakt en met een four wheel drive een dag lang door de jungle gereden naar een rommelig resort waar de van drugshandel beschuldigde dictator Desi Bouterse zijn enige buurman was. Die zag het niet zitten dat Stef met zijn snelle boot mee zou terugreizen naar de bewoonde wereld. Met een duwboot was hij daarom meegelift over de Corantijn van Apoera naar Nieuw-Nickérie. Onderweg hadden ze een stop gemaakt op de oever van Brits-Guyana, het land waar zijn vriend de RAF-veteraan geboren was, de man waarmee hij het archief voor de vergeten vliegers uit het West-Indisch gebied had opgezet. Dat had geleid tot een van de meest opmerkelijke ervaringen in zijn leven: een uitnodiging om een presentatie te geven in het House of Lords. Stef herinnerde zich het zogenaamde Lord Chancellor’s Appartment, waar een traditionele parlementaire functionaris met de mysterieuze titel The Black Rod hen ontvangen had en waar hij zijn toespraakje hield voor een gezelschap van High Commissioners, Lords en andere meer of minder edelachtbare betrokkenen. Dat reisje naar Londen was een van de bijzondere ervaringen die Stef had kunnen delen met zijn vader in de laatste jaren van diens leven. Het had hen dichter bij elkaar gebracht en bijgedragen aan de motivatie om postuum het goed ontvangen boek over zijn vader’s oorlogsjeugd samen te stellen en uit te geven. En die publicatie had er weer toe geleid dat het grote archief van zijn vader een permanent en toegankelijk onderkomen had gekregen. Een wapenfeit waarop hij met trots en tevredenheid kon terugkijken. Net zoals de volledige mantelzorg voor zijn moeder die hij op zich had genomen na het overlijden van zijn vader. Ook daarmee was een cirkel gesloten. De band tussen moeder en zoon was de meest fundamentele in het leven van een man. Hun levens waren met elkaar verbonden als Yin en Yang en de verzorging van zijn bejaarde moeder zag Stef als de spirituele tegenhanger van de zorg die zij hem had gegeven toen hij klein was. Stef, die altijd tamelijk cynisch was geweest over de veronderstelde onbaatzuchtigheid van de liefde, had nog nooit zoveel liefde ervaren als in de tijd dat hij verantwoordelijk was voor zijn lichamelijk aftakelende en geestelijk dementerende moeder. Het was een verrijkende ervaring geweest die Stef in gedachten weleens vergeleek met de zorg voor een kind met een verstandelijke en lichamelijke beperking. Je moest het echter stellen zonder de motivatie die uitging van de groei en ontwikkeling die je bij een gezond kind mocht verwachten. Er was geen sprake van de aangename verrassingen die een levenslustig kind in de groei je als opvoeder kon bezorgen, de vorderingen en de vooruitgang. Integendeel, je kon alleen maar machteloos toezien hoe de vermogens van je geliefde afnamen tot het onvermijdelijke einde. Maar het was een inspanning die hij voor geen goud had willen missen omdat ze volgens Stef een essentiële ervaring toevoegde aan zijn leven. Het bijstaan van je ouders in hun laatste levensfase maakte je eigen leven zoveel completer. Het licht van de ondergang verhelderde je prioriteiten en bracht klaarheid in je persoonlijkheid.

Van de zorg voor zijn moeder sprongen de gedachten van Stef naar de vele vrouwen waarmee hij een korte of lange tijd lief en leed had gedeeld. De grafiek van zijn liefdesleven zag eruit als een zaagtand van achtereenvolgende opgaande romantische lijnen die steeds abrupt afgebroken werden. Hij dacht aan zijn eerste jaren met Vera, toen hij haar iedere avond in bed heel romantisch een hoofdstuk voorlas uit A Widow For One Year van John Irving, om daarna hand-in-hand in slaap te vallen. Hun eerste vakanties samen, voordat gewenning en ergernis over elkaars tekortkomingen de overhand kregen en ze samen nog vol overgave genoten van de genoegens die natuur en cultuur te bieden hadden. Een nacht op Mont Saint-Michel, een paar weken in een verbouwde schapenstal met de resten van een kasteel van de ketterse Katharen in de achtertuin, Vera’s droomhuisje in het bos op de Utrechtse Heuvelrug. Stef herinnerde zich in het bijzonder hun bezoek aan het Monasterio de Leyre aan de Spaanse kant van de Pyreneeën, waar ze als enige bezoekers van het koele kloosterkerkje vanaf hun bank in een duister hoekje het gregoriaanse gezang van de inwonende monniken aanhoorden. Onzichtbare toeschouwers als een fly on the wall bij een esoterische bijeenkomst. Het beeld van Vera maakte plaats voor de andere geweldige vrouwen waarmee hij een relatie had gehad: de wereldvreemde Sylvia die hij niet had kunnen bijbenen; de levenslustige Nancy die hij op zestienjarige leeftijd min-of-meer gekidnapt had in Frankrijk en niet lang daarna meedogenloos had laten vallen omdat ze ook te snel voor hem ging; de onvergetelijk fotogenieke Carla, die hem gedreven had tot sentimentele hoogtes en wanhopige diepten. En al die andere opwindende vrouwen met wie hij zijn verliefdheid en zijn neurotische onvermogen had gedeeld. En een enkele kinderhand die geborgenheid zocht in de zijne…

Een afgrijselijk gehuil deed hem opschrikken uit zijn koortsdroom. Het duurde enkele angstige ogenblikken voordat Stef doorhad dat er niet ver weg een koe klaaglijk stond te loeien in de duisternis. Op de grens van bewusteloosheid realiseerde hij zich nog net dat hij niet midden op het pad kon blijven liggen. Zijn leven was aan hem voorbijgetrokken, maar hij was nog niet dood. Met zijn laatste krachten kleedde hij zich aan en raapte zijn boeltje bij elkaar. Zonder veel besef van de wereld strompelde hij nog enige tijd voort, passeerde schimmen van bomen die als nietsziende wachters met kromme armen in het maanlicht stonden, een helling met verstrooide witte stukken rots die spookachtige schaduwen wierpen over het land, bleke knekels en schedels op een donkere grafheuvel onder het pulserende uitspansel. Het laatste dat hij zag voordat de duisternis over hem viel was het silhouet van een kruis dat zich scherp aftekenende tegen een achtergrond van flonkerende sterren.

Eén gedachte over “7 | Nadir”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *