2 | Eendagspelgrims

Het was de volgende ochtend een flinke klim om vanuit Le Puy weer op de vlakte van Velay te komen. Volledig bepakt en met extra proviand liep Stef zwetend op tegen de oude Rue de Compostella. Na een paar kilometer werd de bebouwing minder dicht en toen hij omkeek zag hij dat hij zich op gelijke hoogte bevond als de kapel van Sint Michael op de Mont-Aiguilhe. Het kleine kerkje was nog net zichtbaar in het verlengde van de straat die hij zojuist was opgelopen en leek te zweven in de lucht. De weg maakte daarna een paar slingers verder omhoog en terwijl de stad uit het zicht verdween zag hij voor zich een bergketen opdoemen. Een richtingsbordje informeerde de pelgrim dat hij of zij nog 2.251 kilometer te gaan had naar Santiago de Compostella.

Zijn pad ging langzaam verder omhoog langs een heuvelrug en volgde een groene kloof waardoor links beneden hem een beekje stroomde in de richting van Le Puy. De zon stond in een bijna onbewolkte lucht en de vlakte was stoffig en droog. Tegen de tijd dat hij het gehucht La Roche bereikte had hij ruim vijf kilometer gelopen en was hij meer dan een paar honderd meter geklommen. Het plaatsje lag strategisch op een rotspunt boven de plek waar twee stroompjes samenkwamen, wat de oorsprong van haar naam verklaarde. De oude huisjes waren opgetrokken uit ruwe stukken rossige basaltsteen die onaangetast door zon, regen en wind een tijdloze indruk maakten. Als kinderen die angstig elkaars hand vasthielden bij een drukke verkeersweg stonden de huisjes tegen elkaar aangeschurkt langs een weggetje dat op de rand van de steile kloof gedrapeerd lag. De pelgrimsweg volgde nu weer de aanwijzingen voor de GR65 en voorbij het dorpje liep Stef over een smal paadje dat een van de beekjes stroomopwaarts volgde door het opgeschoten groen van verwaarloosde akkers. Drie kilometer verderop lag Saint-Christophe-sur-Dolaizon.

Daar stond onder een hemelsblauwe lucht midden op een zonovergoten pleintje een merkwaardig gevormd oud kerkje. Het was opgetrokken uit het rode gesteente dat in deze streek blijkbaar ruimschoots voorhanden was als goedkoop en duurzaam bouwmateriaal. De westgevel was massief gebouwd en deed door de schaarse versieringen denken aan het pylon van een klassieke Egyptische tempel. Boven de boogvormige ingang bevond zich op ongeveer vijf meter hoogte een richel die zo’n twee meter hoger herhaald werd met op beide hoeken een enkele waterspuwer. Daar bovenop stond een kleine galerij met vier openingen waarachter drie klokken hingen. Die typische klokkengevel was gekroond met een derde richel waarop vier ingezakte kegels geplaatst waren met een kleine stenen bal op de spits. Aan de rechterkant leunde als een vermoeide pelgrim een rond torentje dat reikte tot het derde niveau tegen de gevel. Het geheel zag er tegelijkertijd sierlijk en kordaat uit. Het eigenlijke kerkje was een laag gebouwtje van zo’n dertig meter lengte dat zich achter de gevel uitstrekte en volgens het informatiepaneel bijzonder was in de streek vanwege haar afwijkende constructie. Waarin de bouw afweek van de norm werd Stef niet helemaal duidelijk. Het had iets te maken met de schikking van het grondplan van schip, kleine dwarsschepen en apsis. In de gevel van wat je het zuidtran- sept zou kunnen noemen zag hij een drietal openingen met bogen die volgens de informatie oude grafnissen waren. De combinatie van onverzettelijke robuustheid met het bescheiden en intieme karakter van de details waren bijzonder naar de smaak van Stef. Dit soort ongepolijste kerkjes genoot zijn voorkeur ver boven de chaotische pracht en praal van een kathedraal zoals die van Le Puy.

Zijn ogen waren afgestemd op het felle zonlicht en hij moest even wennen aan de duisternis toen hij de kleine kerk betrad. Het was binnen weldadig koel en Stef was blij dat hij zijn rugzak even kon afdoen. Tevreden liet hij zich zakken op de krakende rieten zitting van een van de houten stoelen. Het gebouwtje geurde naar de vervlogen eeuwen en de lucht leek zwaar van de herinnering aan een tijdperk van alles door- dringend geloof, dagelijks kerkbezoek, de wekelijkse biecht, ondeugende misdienaartjes en meneer pastoor die alles wist van zijn schaapjes. Nu voelde hij zich werkelijk een pelgrim op de Via Podiensis, de oude weg naar Santiago de Compostella. Hij las dat het kerkje al in de twaalfde eeuw in verband gebracht werd met de Orde van Hospitaalridders en de Tempeliers. De vluchtige moderne wereld leek hier, in de aangename schaduw van het verleden, ver weg. Maar de dreiging van ziekte en belagers was van alle tijden, evenals de illusie van veiligheid die het geloof bood.

Het was inmiddels halverwege de ochtend toen Stef weer in het zonlicht stapte. Op het terras van de Auberge du Grand Chemin tegenover de kerk was een groepje wandelaars neergestreken. Stef nam aan dat ze net als hij die ochtend uit Le Puy waren komen lopen. Ze zaten zo te zien genoeglijk met elkaar te kletsen bij een kop koffie met pâtisserie. Het zag er burgerlijk gezellig uit en Stef voelde zich niet aangespoord om hun voorbeeld te volgen of zich bij hen te voegen. Integendeel, hij maakte zich snel uit de voeten om de betovering van zijn serene stemming niet te laten verbreken door de banale genoegens van menselijk vertier. Zoals altijd prefereerde hij het gezelschap van zijn eigen gedachten boven de onsamenhangende verbale uitwisselingen van zijn soortgenoten. Buiten het dorp volgde hij een weggetje dat hem volgens de richtingaanwijzers naar Ramourouscle voerde. Dat bleek een overdreven poëtische naam voor het onaanzienlijke samenraapsel van rommelige boerenbedrijven dat zich had verzameld op de kruising van een paar landweggetjes. Bij de ingang passeerde hij een verwaarloosde tuin bij een bouwvallig huis waar een stel lelijke plastic tuinstoelen stond opgesteld rond een met gele korstmossen begroeid oud kruisbeeldje. Op het kruis stond een aandoenlijke gevleugelde gestalte afgebeeld – een primitieve middeleeuwse voorstelling van een engel. De enige andere attractie van het gehucht was een rond bassin met helder water dat fungeerde als drink- plaats voor dieren, maar waar ook de vermoeide wandelaar zich kon verfrissen. Verschillende tractoren met de frontladers hooggeheven als waarschuwende armen in de lucht verstoorden de landelijke stilte. Zo te zien waren de boeren druk bezig om hun ronde balen hooi van het land te halen.

De groene bossen op de hellingen in de verte kwamen nu snel dichterbij en een stuk verderop verscheen een kluitje huizen op een eerste grote bult in het landschap. Onderweg zag Stef verschillende verspreide plukjes wandelaars lopen, in paren of groepjes van meerdere personen. Dat leek hem een aanwijzing dat hij nu onmiskenbaar op een van de drukste trajecten van de Jacobsweg was aangeland. Een claustrofobisch gevoel stak de kop op toen Stef zich begon te realiseren dat hij langzaam maar zeker werd opgenomen in een bonte optocht van wandelaars. Voor en achter hem liepen ze, met hun zonnehoedjes, loopstokken, rugzakjes, korte broeken en zware wandelschoenen. Opgewekt kwebbelend alsof ze op een dagtochtje voor bejaarden waren. Maar wacht eens. Rugzakjes? Het viel hem nu op dat hij de enige was die een zware rugzak met tentje, slaapzak en voedselvoorraad meetorste. Wat was hier aan de hand? Al die anderen waren in ieder geval geen pelgrims die hun eigen spullen bij zich droegen. De meesten hadden een klein rugzakje waarin ten hoogste een mondvoorraadje voor de dag en een regenjack paste. Stef had weleens gelezen over georganiseerde reisjes waarbij je gedurende een week of zo een stuk van de pelgrimsweg liep terwijl je bagage voor je vervoerd werd van de ene naar de andere vooraf geboekte overnachtingplaats. Het lag voor de hand dat zo’n arrangement begon in een goed bereikbare grote stad als Le Puy. Was hij dus beland in een Franse variant van de wandelvierdaagse? Het leek er wel op. Zijn vermoeden werd bevestigd door de uitgelaten – kon hij zeggen ‘vakantieachtige’? – stemming waarin iedereen leek te verkeren. Genoeglijk keuvelend stapte men door het land- schap alsof het een lust was. Hij kon zich niet voorstellen hoe men van de omgeving en het natuurschoon kon genieten als ondertussen de aandacht werd afgeleid door het gekakel van anderen. Eigenlijk stoorde hij zich vreselijk aan dergelijk gedrag, dat hij maar aanstootgevend en ongevoelig vond – wat natuurlijk een minder verdraagzame kant van zijn karakter onthulde.

In een flauwe bocht passeerde Stef in de berm van de weg een groot bord waarop ‘Le Bar Snack de Saint Jacques’ in Montbonnet stond aangekondigd. Dat identificeerde meteen het kluitje huizen op de kleine piek in de verte. Een paar honderd meter verderop lag in de schaduw van een rijtje bomen, half verscholen in een weide als een ineengedoken konijn met gespitste oren, een schilderachtig kapelletje met een parmantig opgestoken klokkengeveltje aan de rechterkant van de weg. Toen hij het toegangspad naar het gebouwtje opliep werd hij vriendelijk begroet door een stelletje Franse wandelaars dat op een muurtje een appeltje zat te eten. Her en der verspreid hielden zich nog enkele andere randonneurs op in de koele schaduw van de bomen.

De manshoge muren van het lage gebouwtje werden bij elkaar gehouden door brede, zware steunberen aan de voor- en zijkant. Het lage dak versterkte de indruk van een massieve, zware constructie en het leek wel of het gewicht van de kapel dermate zwaar op de aarde drukte dat het bouwsel was weggezak in de grond want de ingang lag een meter lager dan het omringende weiland. Je moest over enkele traptreden naar beneden om binnen te komen. Op de plek waar het schip overging in het koor werd het dak doorsneden door de rechtopstaande muur van het klokkengeveltje. Die gevel zag eruit als een uitgeknipt decorstuk met een tweetal grote vensteropeningen met ronde bogen in de onderste laag en daarboven een kleinere opening waarin een klok hing onder een puntdakje. Deze constructie was in architectonisch opzicht zichtbaar verwant aan de gevel van het kerkje in Saint-Christophe dat hij een uur eerder bezocht had.

Het minikerkje was gewijd aan Sint Rochus, de beschermheilige van pelgrims, en deze pittoreske plek nodigde wandelaars als vanzelfsprekend uit tot een korte onderbreking. Binnen konden de gelovigen onder hen de tijd nemen voor een gebed of korte overdenking. Op het gebruikelijke informatiepaneel las Stef dat de oorspronkelijke kapel uit de elfde eeuw opgedragen was aan Saint-Jacques, maar dat ze in het begin van de zeventiende eeuw was gewijd aan de rondreizende Rochus toen deze de officiële schutspatroon van pelgrims werd. Volgens de toelichting was ook in de geschiedenis van dit bedehuisje blijkbaar een rol weggelegd voor een oude waterbron.

Tegen de muur bij de ingang stonden een paar zware rugzakken, wat erop wees dat Stef niet de enige serieuze trekker was die deze dag op weg was gegaan vanuit Le Puy. Hij plaatste zijn bagage naast de andere bepakkingen en ging de kapel binnen. De lage Gotische gewelven waren witgeschilderd en het donkere houtwerk rond het altaar zat goed in de lak. Er hing een lichte geur van wierook en verse boenwas. Het was duidelijk dat deze drukbezochte kapel met liefde onderhouden werd en de sfeer was vredig en sacraal. Door de kleine vensters viel het zonlicht op de welvingen van het plafond waardoor tussen de ribben en bogen een plezierige ritmische afwisseling van lichte en donkere gewelfde vlakken ontstond. Een bescheiden houten beeltenis van Saint-Roch sierde de kapel en de heilige had de mantel opgetrokken om de wond op zijn bovenbeen te tonen. Een kleine gestalte – een baby-Christus of een putto – wees met zijn vinger naar de schandvlek terwijl de trouwe viervoeter Roquet met een brood in de bek vol bewondering toekeek. Bevangen door een vlaag van piëteit – en misschien wel bijgeloof – besloot Stef een kaarsje aan te steken ter ere van de heilige. Ach, misschien was het wel een vergezochte vorm van commentaar op het profane gedrag van wat hij in gedachten was gaan aanduiden als ‘die toeristen’.

Eenmaal weer buiten raakte hij aan de praat met een tanige bruinverbrande bejaarde man die beweerde dat hij uit Leipzig was komen lopen. Stef sprak hem aan in het Frans, maar het werd al snel duidelijk dat de man deze taal niet voldoende machtig was om een gesprek te voeren. Om zijn identiteit te verhullen introduceerde Stef zichzelf als Deen, wat naar hij hoopte niet al te veel nieuwsgierige vragen zou oproepen. Hij kon op die manier Duits en Engels spreken zonder dat zijn Nederlandse accent zou opvallen. Zolang hij geen Scandinaviërs ontmoette, of iemand die de Deense taal machtig was, zou hij die maskerade wel kunnen volhouden. Als men op zoek was naar een Nederlander en vragen zou stellen aan reizigers op de pelgrimsweg, dan kon hij op die manier niet direct geïdentificeerd worden en zouden zijn achtervolgers hopelijk zijn spoor kwijtraken.

De Duitser was in ieder geval opgelucht dat hij iemand ontmoette met wie hij in zijn eigen taal kon spreken. Hij stelde zichzelf voor als Günther en zoals reizigers dat doen wisselden ze ervaringen uit. Günther vertelde dat hij twee dagen eerder laat in de avond in Le Puy aangekomen was en de nacht in de open lucht had doorgebracht. Omdat hij vanwege het late uur geen onderdak had kunnen vinden had hij zijn slaapzak op de stoep van een kerk uitgerold. Het was een beetje een verward verhaal en Stef vermoedde dat het taalprobleem de man parten had gespeeld. Günther toonde hem een eerste lesboekje van een beginnerscursus Frans, dat hij gebruikte om te communiceren. Dat bleek in de praktijk niet zo nuttig, want hij deed verslag van een voorval in een bakkerij waarbij hij naar zijn mening opgelicht was. Er was blijkbaar iets misgegaan met het teruggeven van wisselgeld. Stef kreeg de indruk dat er sprake was geweest van een misverstand ten gevolge van de taalbarrière. Met zijn gebruinde gelaat en de dunne kromme benen die uit een veel te grote korte broek staken in zware bergschoenen leek hij het toonbeeld van een Duitse Wandervogel – een lid van de romantische jeugdbeweging uit de negentiende eeuw die erop uit trok om in de natuur op zoek te gaan naar vrijheid en zuiverheid. Dat hij afkomstig was uit het voormalige Oost-Duitsland wekte bij Stef het vermoeden dat Günther in zijn jeugd op pad gegaan was met de een of andere communistische jeugd-organisatie. Totdat de Duitser vertelde dat hij tachtig jaar oud was. Dat wekte niet alleen respect en bewondering, maar opende tevens de onplezierige mogelijkheid dat hij in zijn jonge jaren met de Hitlerjugend had gemarcheerd. Maar het leek Stef niet gepast om daarover te beginnen en bovendien viel dat de man niet ernstig te verwijten. Een dergelijk lidmaatschap was in die dagen misschien niet letterlijk, maar dan toch op zijn minst wel sociaal een soort van verplichting geweest voor kinderen in ‘goede’ Germaanse kringen.

Stef kreeg de indruk dat de man maar al te blij was dat hij een toehoorder voor zijn verhalen had getroffen en vreesde dat de Duitser als een zwaan-kleef-aan samen met hem verder zou willen lopen. Daar had hij eerlijk gezegd niet zo’n behoefte aan, hoe onderhoudend diens anekdotes en belevenissen misschien ook waren. Hij verontschuldigde zich dus beleefd en met het uitspreken van de verwachting dat ze elkaar onderweg misschien nog eens zouden treffen vervolgde hij zijn weg.

Even later passeerde hij de rots waaraan Montbonnet waarschijnlijk haar naam te danken had. Stef liep door het kleine plaatsje dat er rustig en even goed onderhouden bij lag als de kapel die hij zojuist bezocht had. De weg was nu bevolkt met wandelaars die meestal in paren, maar soms als enkeling of in groepjes van meerdere personen bij elkaar liepen en die als bij afspraak een onderlinge afstand van tien meter of meer leken te bewaren. Het getiktok van de wandelstokken klonk alom. Ze waren licht bepakt of torsten juist de zware last van een volledige uitrusting met zich mee, gehuld in lichte zomerkleding, met of zonder wandelstokken, met stevige wandelschoenen of licht sportschoeisel aan de voeten en allemaal met een petje of hoedje tegen de zon. Op een T-splitsing in het dorp klitte een groepje aan elkaar. Men leek te overleggen over de te volgen route of een geschikte plek om te lunchen. Het rode bordje naar de eerder aangekondigde snackbar was op dit moment van de dag blijkbaar een stimulans voor de eetlust. En inderdaad zag Stef een paar honderd meter verderop het terras van de strategisch gelegen ‘Bar St. Jacques’, waar zo te zien de wandelaars zich in de schaduw van een boom of parasol te goed deden aan een verfrissend drankje of een lichte lunch. De richtingwijzer voor de GR65 stuurde hem echter vlak vòòr de uitspanning een klein zijweggetje in. Al snel liep hij, gadegeslagen door een enkel paard dat in een kleine weide stond, tussen de glooiende akkers met goudgeel graan en opkomende frisgroene maïsplanten. Als lonkende borsten wenkten de toppen van twee donkergroene heuvels aan de horizon. Blijkbaar waren de meeste wandelaars neergestreken op het terras, want Stef liep nu weer alleen door het droge landschap. De heilige Franse middagpauze was begonnen.

Een stukje verderop ging hij bij een klein beekje rechtsaf waarna de wandelroute al snel een gemengd bos met veel zilverdennen in leidde. Het pad was ruig met diepe sporen van landbouwmachines en grote stenen, maar het was aangenaam stil en koel onder de bomen. Het zonlicht viel verspreid door het grijsgroen van de dennen op de bruinrode aarde van het bospad. Volgens zijn gidsje moest Stef zich nu op ongeveer twaalfhonderd meter boven zeeniveau bevinden, het hoogste punt van zijn dagmars en bijna zeshonderd meter hoger dan zijn vertrekpunt van die ochtend in Le Puy. Dat verklaarde misschien waarom hij zo zwaar ademde en zijn tempo omlaag ging. Hoe hoger hij kwam, des te lager zijn snelheid. De aderen in zijn hoofd beukten tegen zijn slapen van de inspanning en Stef vorderde nog maar stapvoets. In de buurt van het hoogste punt passeerde hij een vlakke open plek waar verschillende soorten wilde planten uitbundig stonden te bloeien. Het bleek in feite te gaan om een veenmoeras dat lag ingeklemd tussen de restanten van twee vulkanen. De plas in het midden stond lokaal bekend onder de mysterieuze naam Lac de l’Œuf – Meer van het Ei – en het hoge gras was bezaaid met kleine gele en lila bloemen. Een stukje van het pad af vond Stef een ruwhouten bankje waar hij zijn schouders bevrijdde van de knellende draagbanden van zijn rugzak. Ergens in de verte hoorde hij het geluid van een specht en zoemende insecten draaiden hypnotiserende rondjes in het geurige veldboeket dat hem omringde. Het was inmiddels een uur of half twee en tijd en plaats nodigden uit tot een bescheiden picknick en een aansluitende siësta. Hij schatte dat het nog ongeveer een uurtje lopen was naar Saint-Privat-d’Allier, waar hij een plekje op de gemeentecamping hoopte te vinden.

Stef werd gewekt uit zijn middagdutje door het geluid van menselijke stemmen. Hij was in slaap gevallen in de schaduw van een boom met zijn hoofd tegen zijn rugzak. Op de vertrouwde harde bobbel van het verborgen pistool had hij aan zijn hoofd een beurse plek opgelopen die hij voorzichtig betastte. Een kort ogenblik was hij gedesoriënteerd, maar direct daarop realiseerde hij zich dat het gepraat afkomstig was van een groepje passerende wandelaars. De lunchtijd was afgelopen en de marcherende meute uit Le Puy had hem weer ingehaald. Terwijl hij over de gevoelige plek op zijn schedel wreef verzamelde Stef de moed om op te staan en ook zijn tocht te vervolgen. Op zijn gemak nam hij de tijd om de restanten van zijn kleine maaltijd op te ruimen en zijn spullen te pakken. Stef klopte zijn schoenen uit om eventuele ongenode gasten te verwijderen en stapte in de bestofte stappers die na ruim twee maanden lopen inmiddels al aardig wat slijtage vertoonden. Volgens zijn gidsje was het nog ongeveer vier kilometer gaans tot Saint-Privat en uit het handige hoogteprofiel dat bij de routebeschrijving stond afgebeeld kon hij opmaken dat het over die afstand alleen maar bergafwaarts ging – zijn reisdoel van die dag lag zo’n driehonderd meter lager. In overdrachtelijke zin had ‘bergafwaarts gaan’ meestal een negatieve betekenis, maar in dit geval vatte Stef het op als een gelukkige omstandigheid.

Toen de passerende groep al een tijdje uit het zicht verdwenen was hees hij zijn bagage op de schouders en vervolgde hij zijn weg. Na een tiental meters sloot het pad aan op een geasfalteerde bosweg, maar de rood-witte aanwijzingen voor de GR65 voerden hem alweer snel naar het losse steenslag van een landweggetje. Een paar honderd meter verderop kwam Stef uit de schaduw van het bos en keek hij uit over het panorama van een uitgestrekte hoogvlakte. Blauwe bergketens tekenden zich af aan de verre horizon en zover als hij kon kijken zag hij glooiende hellingen met groene weiden, dichte bossen en diepe kloven. Een rijtje hoogspanningsmasten die hem deden denken aan tennisrackets stond als een colonne aangelijnde buitenaardse robots wezenloos in het landschap. Alsof ze in afwachting waren van een commando om te gaan marcheren. Stef vond het altijd weer verbazingwekkend hoe veelkleurig en gevarieerd de natuur kon zijn op deze hoogte. Witte kragen van bloeiend fluitekruid in de berm, plukken gele en paarse bloemen op verlaten weitjes, en grote velden met rode klaprozen die als kleurige vellen crêpepapier tegen de steile hellingen leken aangeplakt. Plukken wollige middagwolken vormden zich boven de bergtoppen in een onbeschrijfelijk blauwe lucht. Hoog boven hem trok een vliegtuig een wit spoor door het donkerblauw van het uitspansel. Was het zuurstofgebrek of de overdaad aan natuurlijke schoonheid die hem de tranen in de ogen deed springen? Stef wist het niet, maar de emoties sprankelden in hem op als de champagnebubbels in een met zorg ontkurkte fles. Hij voelde een aandrang om te gaan zingen en het eerste dat in hem op kwam was Broken Arrow van Neil Young: The lights turned on and the curtain fell down, and when it was over it felt like a dream…. De trage, statige cadans van het liedje viel in de pas met zijn voetstappen en de klanken van zijn onvaste zangstem werden weggevoerd op de strakke wind die op deze hoogvlakte vrij spel had. Was het leven één grote illusie en kon het doek inderdaad op ieder moment vallen? Verontrustende gedachten, beschouwingen, bespiegelingen, constructies. Het deed er niet toe. De beleving van het moment was wat telde en het moment was hier en nu, hier op deze vlakte, op deze planeet, onder deze hemel, op deze locus op de tijdlijn van dit wonderbaarlijke bewustzijn dat hij het zijne mocht noemen… Did you see him? Did you see him? Did you see him in the river? He was there to wave to you… Zie hem gaan, de eenzame wandelaar, de pelgrim zonder einddoel, zonder gezelschap, meegevoerd op de stroom van de tijd, onkundig van de dingen die voor hem lagen, achter de grillige golflijn van de horizon. Alleen, maar met een diep besef dat hij onderdeel vormde van alles dat hem omringde, van de verste ster tot het nederigste insect – alles opgebouwd uit dezelfde atomen die zich hadden gerangschikt tot complexe moleculen die in een eeuwigdurende choreografie een spel van leven en dood met elkaar speelden en en passant het bewustzijn creëerden dat getuige kon zijn van haar eigen schepping. Stef zwaaide naar een paar verbaasde koeien, naar een zwerm opvliegende spreeuwen, naar de bergen, naar de wolken en de tranen stroomden over zijn wangen in een extatische opwelling van gelukzaligheid. Beter dan dit zou hij zich nooit kunnen voelen. Die ontnuchterende gedachte bracht hem terug in de realiteit, maar hij voelde zich alsof hij was aangeraakt door iets goddelijks, een diepe spirituele beleving die zijn mentale batterij in één klap tot het maximale vermogen had opgeladen. Het deerde hem nu ook niet meer dat hij in de verte, op een volgende bult in het landschap, een eensgezind groepje wandelaars zag lopen, als een kleine kudde schapen op weg naar haar lotsbestemming.

Omlaag ging het nu, over een stoffig weggetje met grijze steenslag. Kort nadat hij een doorgaande weg was overgestoken kondigde een bordje het gehucht Le Chier aan. Rond een grote, lege ruimte – Stef moest eerder denken aan een groot rommelig boerenerf dan aan een plein – stond een verzameling massieve boerenwoonhuizen met bijbehorende gebouwen, stallen en schuren op veilige afstand van elkaar. Alles was opgetrokken uit onregelmatige rode stukken graniet die waren samengevoegd met witte specie. Een oud kruisbeeld op een sokkel stond midden in de open ruimte, naast een paar verlaten landbouwmachines en een betonnen lichtmast waarop telefoonkabels uit alle richtingen samenkwamen. Op die weinig schilderachtige plek zaten zowaar een paar wandelaars uit te puffen op de versleten traptreden rond het kruis. “Bonne route, monsieur”, groette een van hen.

Een paar honderd meter voorbij Le Chier dook het pad in een bos steil naar beneden, de diepe kloof van het riviertje de Allier in. Hij passeerde een uitkijkpunt en het werd Stef nu ook duidelijk dat hij niet zozeer in een gebergte liep, maar op een glooiende hoogvlakte die doorsneden werd door diepe ravijnen en kloven die waren ontstaan door de eroderende werking van het water. Zelfs in het dichte bos waar hij nu door afdaalde hoorde hij doorlopend het geluid van een snelstromend beekje in de diepte. Even verderop kwam een stroompje bruisend naar beneden tuimelen en Stef moest balancerend op enkele wankele stenen oversteken. Het was nog een hele uitdaging om met zijn vermoeide benen zichzelf en zijn zware bepakking in evenwicht te houden. Gelukkig had hij zijn pelgrimsstaf om op te steunen. Onder de bomen was de bodem vochtig en hij stapte bijna op een goudbruine hazelworm die sloom het pad overstak. Toen hij het diertje probeerde op te pakken om nader te bestuderen kronkelde het snel weg en verdween onder de laag groeiende planten. Op de bodem van de kloof stroomde een beekje onstuimig in de richting van de Allier en een voetgangersbruggetje in de schaduw van de bomen bracht hem naar de overkant ervan. Voorbij een picknickplaatsje ging het weer steil omhoog, langs een romantisch gelegen oude watermolen. Het geluid van passerende auto’s boven zijn hoofd kondigde een verkeersweg aan en plotseling rezen voor hem de spits van een kerktoren en het majestueuze silhouet van een massief kasteel op. Ze verhieven zich op een steile rots boven een groepje zandgeel gepleisterde huizen met rode daken. Toen hij de weg bereikte zag Stef hoe strategisch de solide burcht uittorende boven de diepe kloof van de rivier. De weg maakte een scherpe bocht en liet de rots links liggen. Stef passeerde een huis waar een bord met de mededeling Accueil Randonneurs aan het hek hing en dat chambres d’hôtes aanbood en even verderop in de straat stond ter verwelkoming op de muur van een Snack-Bar-Café een meer dan levensgrote afbeelding van een pelgrim geschilderd. Op het terrasje ernaast zat een clubje wandeltoeristen in de schaduw. Een wegsplitsing markeerde even verder het centrum van het plaatsje en op de hoek bij restaurant Le Kompost’l zag hij een richtingwijzer die naar de gemeentelijke camping wees. Ook hier zaten op het terras vermoeide wandelaars die zich tegoed deden aan uiteenlopende versnaperingen. Bij die aanblik kreeg Stef ook wel zin in een glaasje wijn met wat lekkers, maar de aanwezigheid van al die bezoekers deed Stef het ergste vrezen voor de camping. Dat zou weleens een overvolle en zeer toeristische aangelegenheid kunnen zijn, met hoge prijzen bovendien.

Met die sombere verwachting klom hij tegen het zijstraatje op naar een hoger gelegen deel van Saint-Privat. Halverwege stond naast een garage een lichtblauwe autobus met fleurig gekleurde, sierlijk golvende strepen geprint over de zijkant te wachten op passagiers. Op de digitale lichtkrant boven de voorruit kwamen de namen van de halteplaatsen voorbij: Saint-Privat-d’Allier, Montbonnet, Saint-Christophe-sur-Dolaizon en Le-Puy-en-Velay. Op de bovenste regel stond de statische mededeling ‘Pélerins d’un jour’. Door zijn vermoeidheid drong de betekenis van die tekst niet meteen tot Stef door. Over het lichtblauw van de deuren stond in twee regels in witte letters de tekst Navette Chemin de Saint-Jacques-de-Compostelle en Saint Privat-d’Allier / Le-Puy-en-Velay. Pélerins d’un jour? Wat was in hemelsnaam een navette? En wat bedoelde men met ‘Pelgrims van een dag’? Het intrigeerde hem voldoende om ter plaatse een online woordenboek te raadplegen. Een navette bleek een pendelbus. Aha! Dat was dus de ontknoping van het mysterie dat boven deze hele dag had gehangen: het meeste wandelvolk dat hem onderweg had omringd bestond uit eendagspelgrims die niet verder liepen dan de eerste etappe van het Chemin de Saint-Jacques vanaf Le Puy. En er was een speciale busdienst die deze sportieve wandelaars op gerieflijke wijze terugbracht naar de stad.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *