23 | Het onzekere pad

De atmosfeer was onrustig de volgende ochtend. Een onstuimige westenwind trok het wolkendek aan flarden en de lucht was een driedimensionale inktlap met grillig gevormde witte, grijze en donkerblauwe vlekken. De zon speelde een spelletje kiekeboe en leek steeds op een andere plek aan de hemel te staan. Het woelige zwerk vormde een sterk contrast met het gemoed van Stef, dat weer wat tot bedaren was gekomen. In de beschutting van het bos had hij onder de naaldbomen een comfortabele schuilplaats gevonden en zijn nachtrust was niet verstoord door de dreiging van ondefinieerbare geluiden of onheilspellende gedachten. Gehuld in een geruststellende fictie van veiligheid had hij die nacht goed geslapen met het geladen pistool onder zijn hoofdkussen – zijn rugzak met een opgevouwen handdoek erover. Tijdens de voorbije weken was enkele malen de gedachte in Stef opgekomen om zichzelf te verlossen van het riskante en zware stuk ballast, maar nu was hij blij dat hij het pistool niet ergens onderweg gedumpt had. Zonder al teveel bijgedachten had hij het wapen net als de avond daarvoor tevoorschijn gehaald, geladen en onder handbereik gehouden. Blijkbaar was de illusie dat het ding hem zou beschermen tegen nachtelijk onheil sterk verslavend. Zoals bij de meeste van dergelijke hersenspinsels ging er een zelfbevestigende werking uit van die gedachte. Slechte gewoontes vormen zich snel.

Na ruim anderhalf uur was hij in een grote boog om Chomelix heen gelopen. De stad bleef ergens links van zijn pad achter de glooiingen van de vlakte verborgen. Daarna ging de route slingerend in zuidelijke richting verder. Het bleef een gemoedelijk landschap waar hij doorheen trok, met een mozaïek van velden, akkers, weiden en bossen die verspreid lagen over de contouren van niet al te hoge heuvels en ondiepe dalen. Af en toe kruiste zijn wandelroute een stille departementale weg. Hij kwam geen mens tegen en slechts hier en daar tufte een boerentractor of een groen-gele John Deere-machine in de verte over het land.

Bij een stil bosje liep de landweg die hij volgde een eindje parallel aan een snelstromend beekje en daar stopte hij voor zijn eerste pauze van die dag. Terwijl hij kauwde op een taai stuk stokbrood met wat kaas, hoopte Stef maar dat hij over niet al te lange tijd door een stadje of dorpje zou komen waar hij inkopen kon doen. Of dat hij tenminste een begraafplaats zou passeren waar hij een waterkraan kon vinden om zijn fles bij te vullen. Nu hij Chomelix gepasseerd was kon hij concluderen dat hij nog twee dagmarsen te gaan had tot Le Puy. Afwezig krabde hij zich aan de jeukende stoppels op zijn kaak. Het was wel even wennen aan de verse baardgroei. Stef miste het frisse gevoel dat het scheren hem ’s ochtends altijd gaf. Over fris gesproken, dat herinnerde hem eraan dat hij zich al een paar dagen niet had kunnen baden. De afwezigheid van douche of bad was wel een van de grote nadelen van het kamperen in het wild. Zo begon je ook nog te ruiken als een sauvage, bedacht Stef met de gebruikelijke ironische glimlach op zijn gezicht. Hij keek eens om zich heen en vroeg zich af of het beekje misschien een geschikte badgelegenheid bood. Hij bevond zich aan de rand van een betrekkelijk afgezonderde open plek. Er stonden bomen achter en tegenover hem. Alleen links en rechts strekte zich een smalle strook open weiland uit in de lengterichting van het stroompje. De zon toonde zich op dat moment van haar goede kant en scheen precies op de plek waar hij zat. Er was niemand te zien en hij haalde zeep en handdoek tevoorschijn uit zijn rugzak. Snel kleedde hij zich uit en stapte het koude water in.

Een tijdje later nam hij verkwikt afscheid van het stroompje, dat in oostelijke richting uit het zicht verdween in een klein dal dat het water, naar Stef veronderstelde, uiteindelijk wel naar de Loire zou voeren. Zijn pad ging over een landweggetje in de richting van de zon. Hij hoopte dat de wind het wasgoed – een onderbroek en zijn vochtige handdoek – dat hij provisorisch aan zijn rugzak had gehangen snel zou drogen. Stef schatte dat hij nog zo’n vijftig kilometer te gaan had tot Le Puy. Hij wist natuurlijk niet welk natuurschoon hij gemist had op de GR3, maar de stilte en afzondering van de afgelopen dagen op deze B-weg van de wandelroutes naar het zuiden sloten goed aan bij zijn stemming. Het voelde als een avontuurlijke exploratie van onbetreden paden, ook al was dat natuurlijk onzin. Maar omdat hij geen andere wandelaars tegenkwam die hem de weg konden wijzen of adviezen en suggesties gaven voor overnachtingen en eetgelegenheden, was hij op zichzelf aangewezen en voelde het toch als een ontdekkingsreis door onbekende streken.

Hij dacht terug aan de interessante ontmoetingen van de afgelopen paar weken. Waren het pas weken? Het leek veel langer. De metronoom van zijn voetstappen door het landschap speelde een spelletje met zijn inwendige klok. De tijd leek te worden uitgerekt naarmate de indrukken en belevenissen van de weg zich opstapelden. Het was moeilijk om te geloven dat het nog maar twee weken geleden was dat hij op Mont Beuvray stond en daar Jacques Déchelette ontmoette. De avond die hij bij hem doorbracht en hun gesprek over de ondergang van beschavingen zouden hem nog lang bijblijven. Evenals het warme onthaal bij Madame Bouderbal in Autun en zijn bezoek aan alle Romeinse overblijfselen in die oude Bourgondische stad. En zijn ontmoeting met Janusz, de bevlogen leerling-priester uit Polen met zijn uitgebreide kennis van obscure heiligen? De etappe die ze samen hadden afgelegd was informatief geweest, hoewel hij zich afvroeg wat de jongeman gedacht moest hebben van zijn nostalgisch en blasfemisch exposé over de hippies van de zestiger jaren. Hij vroeg zich ook af waar Xavier was en hoe hij het maakte. Een week geleden had hij slechts twee dagen samen opgelopen met de mysterieuze Vietnamese Canadees, maar hij merkte dat zijn gedachten regelmatig uitgingen naar hem en zijn merkwaardige queeste. Misschien was dat omdat Stef hem de schaamtevolle gedachten over zijn gemankeerde liefdesleven had toevertrouwd. Of misschien lag het aan diens kalme, beheerste temperament en het geduldig luisterende oor dat de ander geboden had zonder een moreel oordeel te vellen over het gedrag van Stef. Waarschijnlijk speelde het veilige gevoel van de fysieke aanwezigheid van zijn kortstondige reisgenoot met zijn padvinderachtige handigheid ook een rol. Stef hoopte maar dat de omslachtige uiteenzetting over zijn Complement Theorie geen al te gestoorde indruk had gemaakt. Dat zou kunnen verklaren waarom er geen reacties waren gekomen op de berichten die hij de ander had gestuurd. Maar nee, dat leek hem toch niet. Stef vond zelf dat hij redelijk goed kon inschatten wat er in mensen omging en had van Xavier geen enkel signaal opgevangen dat diens belangstelling niet oprecht was geweest. Hij had volgens Stef weliswaar niet helemaal open kaart gespeeld over zijn onderneming, maar op menselijk vlak was hij volledig integer op hem overgekomen. Trouwens, Stef had zelf de afgelopen dagen ook geen ontvangstbereik gehad met zijn eigen mobiele telefoon. Het was waarschijnlijk zo dat hij zich buiten het bereik van de noodzakelijke zendmasten bevond. Die praktische oorzaak voor het uitblijven van een reactie op zijn berichten lag meer voor de hand dan de hersenspinsels die zich vormden in zijn hoofd.

Meer nog dan naar berichten van Xavier verlangde hij naar nieuws van Madeleine en Livia. De avontuurlijke opwinding van zijn Alleingang was evenredig aan de Weltschmerz van zijn existentiële isolement. In al zijn eenzaamheid voelde Stef een sterk verlangen om zijn ervaringen en gedachten te delen met anderen. Hij was tenslotte ook maar een mens van vlees en bloed, met alle primitieve behoeften aan warmte, geborgenheid en waardering van dien. Zijn lichaam en geest hadden de afgelopen dagen, weken, een onstuimige reis doorstaan die gekenmerkt werd door de woelige wervelingen van het lot, maar die evenzeer bepaald werd door de klimatologische omstandigheden van zijn ziel. Depressies en opklaringen waren elkaar opgevolgd als de heuvels en dalen van het landschap waar hij doorheen gelopen was. De herinnering aan de opgetogen en intieme vierentwintig uur die hij met de beide Vlaamse vrouwen had doorgebracht was steeds een baken geweest op de kust aan de zee van zijn woelige emoties. Even had hij een schuldige gedachte aan Vera, de vriendin die hij thuis had achtergelaten, maar die verkeerde op dat moment in een ander universum, een verafgelegen bestaan waarvan hij zich nu volledig afgesneden voelde. Op dat moment vond hij meer rust en tevredenheid in de fantasie die hij over Madeleine en Livia had gecreëerd.

Het verhaal van de twee leuke vrouwen was er slechts één van de vele die hij op zijn reis had vergaard. Terugkijkend zag hij een opeenvolging van verhalen, als richtingborden die hij had achtergelaten in het mentale landschap dat hij doorgetrokken was. Het waren de songlines van zijn eigen walkabout door geografie, geschiedenis en zelfonderzoek. Dat kruimelspoor van anekdotes en inzichten zou hij kunnen presenteren als een verhalenbundel, bedacht Stef. Met een inhoudsopgave die bestond uit de namen van afzonderlijke episodes, zoals ‘Oponthoud in Vézelay’, ‘Apocalyptische verhalen aan de voet van Beuvray’ en ‘Een nacht in een spookhuis op een dode vulkaan’. Achter die beschrijvende titels klonterden herinneringen, observaties, losse invallen en wilde associaties samen tot de verhalen over hemzelf en zijn reis. Tezamen vormden ze een autobiografie van zijn zelfbeeld en een weergave van zijn pogingen om het leven te doorgronden. Het zou een verslag zijn van de archeologische opgravingen in zijn eigen onbewuste en een exposé van de fundamenten waarop hij zijn verhalen construeerde, over relatieproblemen, zijn neurotisch gedrag, de Complement Theorie en zijn gedachten over de Vrije Wil.

Maar het boekwerk in zijn hoofd bevatte ook verhalen die verder gingen dan zijn persoonlijke levensgeschiedenis. Dat waren zijn verhalen over de dromen, sprookjes en mythen van de mensheid als geheel. Zijn verslag daarvan bevatte een Droste-effect van verhalen in verhalen en ging over de vertellingen die de mensheid had gecreëerd over het ontstaan van de wereld in religies, filosofieën en songlines. Of over de ondergang van de beschaving zoals we die kennen in cyclische of lineaire projecties van de menselijke levensangst, zoals in de verhalen van Marx, Spengler en Diamond.

Zonder taal geen verhalen. Taal was de spil waar alles om draaide. Idioom, syntax en betekenis waren de gereedschappen waarmee verhalen gebrouwen werden en waarvoor de onstoffelijke cognitieve inhoud van onze hersenen de ingrediënten leverde. Waar Stef ooit zijn keuze om geschiedenis te gaan studeren had gemotiveerd met het adagium ‘alles is geschiedenis’, zo had hij nadien vastgesteld dat geschiedschrijving veelal bestond uit het componeren van aannemelijke verhalen op basis van schaarse feiten. De hele werkelijkheid werd door de mens vastgelegd in taal, handzaam verpakt in verhalen, om te kunnen worden verspreid en doorgegeven. De wereld was behangen met geschreven pagina’s, onder een hemelgewelf van uitnodigend schitterende letters, gerangschikt in sterrenbeelden en constellaties als woorden en zinnen. En tussen Hemel en Aarde wandelde de mens in een atmosfeer van uitgeademde vertellingen. In het net van de taal vingen we onze vluchtige emoties en onbegrepen intenties. We sloten ze op in woorden, zodat we ze kenbaar konden maken, konden uitspreken, opschrijven. Maar oh, wat een onzeker medium was de taal…

In gedachten probeerde Stef zich de evolutie van taal voor te stellen en daarmee het ontstaan van dat unieke menselijke bewustzijn dat eraan ontsprong. Bij hogere dieren bestond het bewustzijn uit indrukken, emoties en gevoelens, misschien zelfs uit intenties en herinneringen aan eerdere ervaringen. Maar de dieren kenden niet de voordelen, genoegens en beperkingen van het gesproken woord en de geschreven taal. Dieren vormden geen bewuste gedachten omdat ze niet de beschikking hadden over de ordening door abstracties, woorden, begrippen. Hoe complexer het zenuwstelsel, hoe meer besef het leven had van praktische, concrete dingen als gevaar, honger of verwantschap. Maar zelfs apen hadden geen taal om gedachten te vormen over hoe ze hun wereld beleefden, geen mogelijkheid om hun gevoelens te communiceren anders dan met weinig verfijnde gebaren en klanken die uiting gaven aan niet meer dan het besef van ‘goed-prettig-veilig’ of ‘slecht-onprettig-gevaarlijk’, zonder veel onderscheid tussen object en kwalificatie. Hun emoties leken daarom voor ons eenvoudig en direct, en dat waren ze waarschijnlijk ook in hoge mate. Maar toch was daar al het begin van een indeling van de werkelijkheid in categorieën: dingen werden als positief òf negatief ervaren en als zodanig ingedeeld, geclassificeerd. Het was een vorm van communicatie die zich beperkte tot het onderscheid tussen goed of slecht, aangenaam of onaangenaam.

Dat onderscheidingsvermogen was door de mens tot duizelingwekkende hoogte verfijnd. Door de ontwikkeling van de vaardigheid om met hersenen en strottenhoofd meer gevarieerde klanken te produceren en die ter onderscheid te koppelen aan verschillende, steeds specifiekere categorieën, nam de mens vermoedelijk zo’n 50.000 jaar geleden een grote voorsprong op zijn hominide verwanten. De werkelijkheid werd op die manier, klank voor klank, woord voor woord, opgedeeld en weergegeven in een steeds hogere resolutie van abstracties. De wereld werd steeds verder opgedeeld in categorieën die gebaseerd waren op bepaalde essentiële uiterlijke kenmerken. Het antwoord op de vraag ‘Wat hoort er niet thuis in dit rijtje?’ was de graadmeter voor onze intelligentie. En om die in toenemende mate complexe categorieën te onderscheiden werden ze gekoppeld aan een almaar groter wordende variatie van samengestelde klanken die uitgroeiden tot de vele woorden die we nu gebruiken.

In den beginne was er het woord. Zoals Stef het zag begon het met de taal in de evolutie ooit als een ongedifferentieerde vorm van expressie, waarin aanduidingen van voorwerpen uit de dagelijkse omgeving niet verschilden van de gevoelens en intenties die ze opriepen. De klank die door de mens werd geuit bij het zien van bijvoorbeeld een lekker vers eitje moest volgens hem oorspronkelijk betrekking gehad hebben op zowel het materiële object met zijn specifieke vorm, als ook op sensaties als ‘lekker’ en ‘honger’ en de intentie ‘ik wil het eten’. Maar eenzijdige expressie werd wederzijdse communicatie en zelfstandige naamwoorden begonnen zich te onderscheiden van werkwoorden en beiden konden worden gekwalificeerd door de toevoeging van bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Daardoor werd het mogelijk om complexere mededelingen te doen, zoals: ‘dat ziet eruit als een lekker vers eitje en ik heb trek, dus ik wil het opeten’ of iets van die orde. De noodzaak voor tijdsaanduiding werd gevoeld, evenals de behoefte om mijn en dijn te onderscheiden. Werkwoorden kregen tijdsvervoegingen en de mens eigende zich bezittelijke voornaamwoorden toe. Dat was zoals Stef het zich voorstelde, zo schiep de mens een wereld gevat in taal.

Stef noemde dat een tijdlang ‘het categorisch imperatief’ – de noodzaak, de inherente verplichting opgelegd door de taal om in categorieën te denken, onderscheid te maken. Totdat hij leerde dat de filosoof Emmanuel Kant met ‘de Categorische Imperatief ’ iets heel anders bedoelde, namelijk het morele besef dat – simpel gezegd – bepaalde dat een mens moet handelen op de manier waarop hij zou willen dat iedereen zou handelen, zonder een ander te schaden dus. Een moreel uitgangspunt dat in de Oudheid al bekend was en bijvoorbeeld tot uitdrukking kwam in het Bijbelse voorschrift ‘doe een ander niet wat ge niet wilt dat u geschiedt’, maar niet helemaal hetzelfde is. Was dat een begrijpelijke vergissing geweest van Stef? Misschien, maar het illustreerde in ieder geval dat taal niet altijd eenduidig was. Ze kon misverstanden veroorzaken en moest met de nodige argwaan worden gehanteerd. Het onderscheid tussen ironie, beeldspraak of juist letterlijke interpretatie was niet altijd duidelijk. We kenden niet voor niets het begrip ‘spraakverwarring’. Het risico voor verwarring en misverstanden was een inherent kenmerk van de taal.

Door nog onbegrepen mutaties in onze genen en een handje geholpen door de sturende invloed van wijzigingen in habitat, leefwijze en dieet, konden de hersenen van onze evolutionaire voorouders groeien. Daardoor kwam er meer ruimte beschikbaar om de vele verschillende klanken – mochten we al van woorden spreken? – te bewaren in ons geheugen. En omdat woorden slechts abstracties waren en op zichzelf niets betekenden moesten de klanken die we voortbrachten in ons hoofd gekoppeld worden aan hun inhoud, hun betekenis. Wat nog meer geheugencapaciteit vergde. Regionale verschillen in klanken en betekenissen vormden zich tot verschillende talen, ieder met zijn eigen aangeleerde geluiden. Maar vergelijkbare betekenissen vonden hun plaats in vergelijkbare netwerken van persoonlijke geheugensporen en overeenkomstige aangeboren structuren in de hersenen – zij het met de onvermijdelijke nuanceverschillen in betekenis per dialect die gedicteerd werden door de omstandigheden van leefomgeving, milieu en klimaat. De neurale verbindingen van klanken en woorden maakten contact met hun associaties van zintuiglijke kenmerken en raakten gekoppeld aan hun individueel gekleurde gevoelswaarden en betekenissen. Zo vonden ze keurig hun plaats in het netwerk van categorieën. Fonetiek, semantiek en emotie waren de parameters van het coördinatenstelsel dat ieder woord een specifieke plek gaf in het brein. Steeds meer van zulke informatie kon worden opgeslagen in de steeds groter wordende geheugencapaciteit van de hersenschors van het evoluerende mensenbrein. Aparte delen van de cortex – later vernoemd naar hun ontdekkers Wernicke en Broca – specialiseerden zich als zenuwcentra voor de coördinatie van respectievelijk het herkennen en het produceren van taal.

Taal ontstond oorspronkelijk als communicatiemiddel om de menselijke interacties te reguleren, niets meer of minder dan dat. Niet om bijvoorbeeld filosofische vragen als ‘wat is waar?’, ‘wat kunnen we weten?’ of ‘wat is de aard van de mens?’ te beantwoorden. Het evolutionaire bestaansrecht van de taal was de mogelijkheid om efficiënt te communiceren over kwesties van leven en dood: veiligheid, voedsel en voortplanting. Het woord was geboren in een pragmatisch, utilistisch nest. Maar taal bleek een efficiënt middel dat grotere, complexere samenlevingsverbanden mogelijk maakte. Kleine rondzwervende groepen jagers en verzamelaars werden na duizenden jaren op veel vruchtbare en toegankelijke plaatsen verdrongen door grotere, sedentaire boerengemeenschappen en uit die neolithische samenlevingen van veedrijvers en landbouwers ontstonden na verloop van tijd complexe steden met hun handel, wetgeving en wetenschap – een ontwikkeling die niet mogelijk was zonder taal. Het stenen tempelcomplex van Göbekli Tepe en de nederzetting Çatal Hüyük in Anatolië markeerden een overgangsfase naar centraal bestuurde stadsstaten als Uruk en Babylon die Soemeriërs en Babyloniërs bouwden in Mesopotamië. In de IJzertijd verzamelden Kelten in Europa hun oogstopbrengsten, rijkdommen en families op goed verdedigbare heuvelforten zoals Maiden Castle in Engeland en Bibracte en Alesia in Frankrijk terwijl in diezelfde periode, ruim 2500 jaar geleden, op de markt van Milete in Klein-Azië praktische zaken van algemeen belang werden besproken op een manier die ongekend was. De onaantastbare waarheid van de mythos zoals die in de tempels op de Acropolis werd verkondigd moest wijken voor de kritische argumenten van de logos beneden in de Agora. En om hun argumenten te onderbouwen en kracht bij te zetten begonnen de Grieken in hun stadstaten allerlei vragen te stellen over de oorsprong van de wereld en de aard van de werkelijkheid. Socrates werd veroordeeld tot de gifbeker omdat hij volgens zijn aanklagers met zijn kritische vragen de jeugd van Athene zou bederven. De filosofie werd geboren als een vroegwijs kind van taal en denken dat moest leren leven met de tekortkomingen van haar al te menselijke ouders.

Want de verhalen die de mens zo enthousiast en kundig vlocht met zijn nieuwverworven taalvaardigheid vormden slechts een afspiegeling van de werkelijkheid, ze waren niet de werkelijkheid zelf. ‘De landkaart is niet het gebied’, was de beroemde uitspraak van de grondlegger van de zogenaamde Algemene Semantiek, Alfred Korzybski, in zijn poging om uit te leggen dat de mens maar beperkt was in zijn vermogen om de werkelijkheid te doorgronden. Een platte voorstelling van lijnen en vlekken op een vel papier steekt schraaltjes af bij de rijkdom aan zintuiglijke indrukken die de wandelaar ondergaat in het werkelijke landschap. En hoe beperkt was die zintuiglijke en cognitieve rijkdom op haar beurt in het licht van de immense werkelijkheid die zich uitstrekte van de kwantummechanische microkosmos van elementaire deeltjes tot de macrokosmos van melkwegstelsels, Zwarte Gaten, Donkere Materie, Wormgaten en al het onbekende dat zich daarachter bevond – buiten het waarnemingsvermogen van onze zintuigen en het begripsvermogen van onze hersenen?

Woorden waren als de schaduwen in Plato’s grot: simpele en ontastbare representaties van een oneindig complexe werkelijkheid. De landkaart was slechts een hulpmiddel met een beperkt doel, namelijk om ons te oriënteren in de stoffelijke wereld, net zoals de taal van oorsprong een hulpmiddel was om ons te bewegen in de sociale ruimte. Korzybski vond dat veel menselijk lijden het gevolg was van het onvermogen om het cruciale onderscheid tussen woord en werkelijkheid te zien. Onze door de taal en hersenen gevormde percepties van de werkelijkheid misleidden ons soms ten aanzien van de feiten. Stef had ergens gelezen dat Wittgenstein – een van de vaders van de zogenaamde linguistic turn in de filosofie waarmee de taal werd ontmaskerd als het instrument waarmee we de werkelijkheid construeren – beweerde dat taal zelfs ontoereikend was om haar eigen logische structuur te beschrijven.

Taal reduceerde de werkelijkheid in ons hoofd dus tot categorieën van kenmerken, waarmee een groot deel van de werkelijkheid ontsnapte aan de manier waarop wij denken. Het onderscheid der dingen was een gevolg van de dictatuur van het woord en dus een eigenschap van het denken zelf. Dat wat buiten de beschikbare categorieën viel of er niet goed in paste zou geen plaats of aanknopingspunt vinden in ons geheugen. Net zoals er, voordat taal en denken zich in ons hoofd over de werkelijkheid ontfermden, al veel informatie over de wereld verloren ging bij het proces van waarnemen. Van het hele lichtspectrum konden onze ogen slechts golflengtes van vierhonderd tot achthonderd nanometer zien, van blauw tot rood. Voor het waarnemen van infrarood en ultraviolet licht was de mens van nature niet toegerust. Net zo min als dat we geluiden onder de vijftig of boven de 50.000 Herz konden horen met onze oren. Ons tastvermogen werd bepaald door de dichtheid en combinatie van de verschillende tastcellen in onze huid en het bereik van onze smaak- en geurreceptoren was natuurlijk ook beperkt tot wat nuttig en efficiënt was. Maar wat nochtans onze hersenen bereikte aan zintuiglijke prikkels was nog altijd veel meer dan we konden bevatten. De Hypothalamus was de poortwachter van ons brein die bepaalde welke zintuiglijke informatie werd toegelaten tot ons bewustzijn en welke niet. Iedereen die het waarnemingsexperiment met de lift of het veld met basketbalspelers had ondergaan – de filmpjes waren te vinden in het publieke domein op het internet – moest tot zijn schrik constateren dat zelfs de meest opvallende fenomenen in ons blikveld konden worden weggefilterd omdat onze geest er niet op voorbereid was, omdat ze niet pasten in onze verwachtingen.

Waarneming, taal, denken en spreken vormden een cascade van filters en transformaties van de werkelijkheid, waarbij het geheugen op de achtergrond constant bezig was om ons verleden te herschrijven. Iedere keer wanneer we ons iets herinnerden werden de specifieke geheugensporen van die herinnering opnieuw vastgelegd in ons brein, met alle kleine kopieerfoutjes die ook een middeleeuwse monnik onbewust maakte bij het kopiëren van antieke teksten. Het was hetzelfde kwaliteitsverlies dat zich voordeed bij het herhaald kopiëren van kopieën met een ouderwets fotokopieerapparaat, waarmee je kon doorgaan totdat alle grijze nuances waren opgegaan in een gesimplificeerde voorstelling in enkel zwart en wit.

Ons door de taal gevormde bewustzijn dreef volgens Stef op een onzekere vloed van persoonlijke preoccupaties, cultuur, projecties en constructies. Dat was voor hem persoonlijk een heel tastbare beleving en een alledaagse gewaarwording in zijn omgang met anderen. Omdat veel van onze ervaringen en gevoelens onbenoemd bleven, en dus verborgen lagen in de donkere diepzee onder het oppervlak van ons taalgebruik, kon de taal ook fungeren als een masker dat onze ware gevoelens verhulde, zowel voor onszelf als voor anderen. Gevaarlijke zandbanken, riffen en rotsen waarop onze persoonlijkheid kon vastlopen werden zo aan het oog onttrokken. Misschien lag daar wel de oorsprong van het dualisme van verstand en gevoel waarover mensen het zo vaak hadden wanneer ze worstelden met de discrepantie tussen hun innerlijke neigingen en hun bewuste verstandelijke afwegingen. De kiel van het schip van verstand schuurde dan krakend over de zanderige en rotsige bodem van het onbewuste. Dat verklaarde misschien ook waarom Stef bij mensen vaak een tegenstelling constateerde tussen het verhaal dat ze over zichzelf vertelden en wat hij meende te lezen in hun lichaamstaal, gelaatsexpressie en daden.

‘Het geheugen is waarheid, want het geheugen heeft zijn eigen speciale soort waarheid. Het selecteert, elimineert, verandert, overdrijft, bagatelliseert, verheerlijkt en belastert ook; maar uiteindelijk schept het zijn eigen werkelijkheid, zijn heterogene, maar gewoonlijk samenhangende versie van gebeurtenissen.’ Zoiets schreef Salman Rushdie in zijn fenomenale roman Middernachtskinderen, bijna tien jaar voordat de Iraanse ayatholla’s hem ter dood veroordeelden omdat ze vonden dat hùn waarheid niet serieus genomen werd in een ander duivels belangwekkend boek van zijn hand – dat ze natuurlijk niet eens gelezen hadden. Maar herinneringen moesten worden verwoord en het geheugen draaide dus op taal. En taal vormde zo onze kijk op de wereld. Het gaf vorm aan de sjablonen, concepten en prototypes die we in ons hoofd bewaarden, aan de bouwstenen van onze cognitie die ons hielpen bij het organiseren en interpreteren van de wereld om ons heen. Dat gebeurde niet alleen op individueel niveau. Het geheugen van de hele mensheid werd gevormd door deze mechanismen. Geschiedenis werd tenslotte geschreven door individuen, maar geconsumeerd door de massa. ‘Historici beeldhouwen de vormeloze tijd’, schreef de geschiedschrijver Hans Righart. En dat gold niet alleen voor het verre verleden, maar zelfs voor de Roerige Zestiger Jaren waarover hij publiceerde en die hij zelf bewust had meegemaakt. Historici construeerden hun verhalen zorgvuldig aan de hand van de feiten zoals ze die kenden. En dat deden ze vanuit de percepties van hun eigen geest die gevormd waren door de thema’s van hun eigen tijdperk en cultuur. Zo verklaarde Edward Gibbon als kind van de Verlichting de ondergang van het Romeinse keizerrijk als een gevolg van het verlies aan republikeinse burgerdeugden en de opkomst van de christelijke moraal die vrede en naastenliefde predikte. En zo beschreef Karl Marx in de negentiende eeuw de geschiedenis van de mensheid als een strijd om de macht over de productiemiddelen toen de sociale en politieke gevolgen van de Industriële Revolutie zich deden gelden.

Met de taal creëerden we ons begrip van de wereld en van onszelf. Sterker nog, met onze woorden gaven we vorm aan de wereld en waren we in zekere zin de schepper van onze eigen identiteit. Dat inzicht was even deprimerend als verheffend. Als we schepper waren van onszelf, dan waren we dus zelf verantwoordelijk voor onze daden en zouden we ook in staat moeten zijn om onszelf – en onze wereld – te veranderen, te verbeteren. De wetenschap had aangetoond dat onze hersenen, en dus de inhoud ervan, tot op zekere hoogte te vormen waren, vooral tijdens onze jeugd. Dat was mooi zolang we onze ontwikkeling zelf in de hand hadden, maar het leek Stef dat de omgevingsfactoren die buiten onze invloed lagen talrijker en vele malen sterker waren. De wetenschap had namelijk eveneens aangetoond dat niet al ons handelen voortkwam uit bewuste keuzen. Vrij weinig zelfs.

Maar de notie van de Vrije Wil was diepgeworteld in de menselijke psyche en de illusie controle te hebben over het eigen lot was zelfs in hoge mate bepalend voor het geluk van de mens. Ze kon aanzetten tot grote daden. De opvatting dat we bewust kozen voor onze handelingen was de basis van onze rechtspraak en daarmee een fundament onder de geordende samenleving. Neurologen beweerden daarentegen dat ons handelen werd gedreven door fysieke processen in onze hersenen die samenhingen met al of niet geconditioneerde reflexen en vaste gedragspatronen en dat ons bewustzijn daarbij lijdend voorwerp was. Impulsen in onze hersenen bepaalden ons gedrag, het bewustzijn was slechts toeschouwer bij dat proces en om onze daden te verklaren en te accepteren hadden we de Vrije Wil uitgevonden. Onze gedachten moesten tenslotte in overeenstemming zijn met onze handelingen. Maar de Vrije Wil was een ongrijpbaar psychisch fenomeen, ontstaan uit het besef van ons Zelf als mentale eenheid waarin alle waarnemingen, ervaringen, herinneringen en gedachten die ons lichaam onderging samenkwamen. Uit onze fysieke autonomie werd zo de notie van een mentale autonomie geboren.

Freud beschreef in zijn boek Das Unbehagen in der Kultur hoe onze primitieve voorouders hun driften moesten beheersen om geordende en stabiele samenlevingen mogelijk te maken. De socioloog Norbert Elias schreef over de Selbstzwang die middeleeuwse roofridders moesten uitoefenen om de vrede aan de koninklijke hoven te bewaren opdat ze daar konden genieten van hun status en invloed. Al die zelfbeheersing werd weliswaar afgedwongen door de evolutionaire druk die uitging van de voordelen die complexe sociale netwerken boden, maar het was natuurlijk wel zo bevorderlijk voor het menselijk ego om te kunnen zeggen dat men daar bewust voor koos en daarbij het verhaal van de Vrije Wil te verspreiden.

Maar dat bracht ons wel terug bij Korzybski en zijn Algemene Semantiek: ons taalgebruik was een praktisch, maar beperkt middel om met de werkelijkheid om te gaan. En was dus ook beperkt in haar vermogen om de complexe interacties in de samenleving te reguleren. Stef had voor het eerst kennisgemaakt met de grondbeginselen van de Algemene Semantiek in het werk van de klassieke sciencefiction schrijver A.E. van Vogt, waarin het ontmantelen van ons geconditioneerde denken spectaculaire gevolgen had. Later las hij dat Korzybski’s concepten hun weg hadden gevonden naar de Gestaltpsychologie en de technieken die werden toegepast bij Neurolinguïstisch Programmeren, Rationeel Emotieve Therapie en de Dianetics van de Scientology-beweging. Dat waren uithangborden van denkrichtingen die gesprekstherapieën en methodes voor zelfhulp aanboden met het verleidelijke vooruitzicht van een beter functionerende versie van jezelf. De profeten en aanhangers van dergelijke technieken zagen de taal als een belangrijk hulpmiddel om schadelijke gedachten en opvattingen te ontmaskeren en zo mogelijk uit te schakelen. De achterliggende theorie was dat we ons gedrag konden veranderen door onze gedachten te veranderen, door andere woorden en begrippen aan onze emoties te plakken en zo onze emoties een andere lading te geven.

Stef wilde niet zeggen dat hij dat allemaal onzin vond, want sommige van deze technieken konden leiden tot meer inzicht in ons eigen gedrag en daardoor soms zelfs tot beter functioneren. De ABC’s van de Cognitieve Gedragstherapie hadden in de praktijk hun nut bewezen, maar die resultaten bevestigden dat het omgekeerde net zo goed tot de mogelijkheden behoorde. Als we onze gedachten en gevoelens door onze woordkeuze ten goede zouden kunnen keren, dan moest het ook zo zijn dat taal kon bijdragen aan het ontstàan van destructieve gedachten en overtuigingen. Leiders van totalitaire staten hadden het nut van gerichte propaganda goed begrepen, van Adolf Hitler tot de Noord-Koreaanse Kim’s. Maar ook minder gevaarlijke politici maakten graag gebruik van de diensten van spindoctors om het publiek te manipuleren.

Gebaseerd op zijn eigen ervaringen en waarnemingen had Stef geconcludeerd dat de aanpak van gevoel en gedrag via de taal op volwassen leeftijd maar in beperkte mate effectief was. Het hing er natuurlijk maar van af wat je persoonlijke vertrekpunt was. Voor sommige mensen waren er waarschijnlijk werelden van zelfinzicht te winnen, terwijl anderen hun eigen kronkels, valkuilen en beperkingen maar al te goed kenden. Hij rekende zichzelf tot die laatste categorie, maar voor het grote deel van de mensheid dat in duistere onwetendheid worstelde met zichzelf en de wereld zou ieder lichtpuntje de proporties van een openbaring aannemen en voelen als een fundamenteel inzicht met grote gevolgen. Maar nieuw inzicht was niet hetzelfde als nieuw gedrag. De waargenomen veranderingen waren volgens Stef tijdelijk en oppervlakkig van aard, terwijl die in de beleving van de betreffende persoon vaak sterk uitvergroot werden ten gevolge van het diepgevoelde verlangen naar verandering. En bovendien fanatiek verdedigd vanwege het geld, de tijd en de energie die geïnvesteerd waren in de vermeende zelfverbetering.

Maar Stef vond dat er fundamenteel weinig verandering te verwachten viel. Mensen bleven worstelen met hun beperkingen van persoonlijke aard omdat die beperkingen, net zo goed als hun talenten, nu eenmaal hun persoonlijkheid vormde – het was onderdeel van wie ze waren. Psychologen wisten heel goed dat de brede persoonlijkheidsdimensies gedurende de volwassenheid niet meer veranderden omdat ze grotendeels biologisch bepaald waren. De Grote Vijf persoonlijkheidskenmerken die men bij psychologische tests probeerde te meten vormden de basiskenmerken van ons gedrag en het cijfer dat we ermee scoorden bleef gedurende ons volwassen leven redelijk stabiel. Grote veranderingen waren niet te verwachten, tenzij onze hersenen grote schade opliepen ten gevolge van een ongeval of ziekte. Het was misschien veelzeggend dat deze vijf kenmerken waren ontstaan uit een Amerikaanse analyse van de bijvoeglijke naamwoorden die gebruikt werden om mensen te karakteriseren – Openness, Conscientiousness, Extraversion, Agreeableness en Neuroticism – en dat er in talen als bijvoorbeeld Hongaars of Italiaans heel andere woorden en dus afwijkende denkcategorieën met een andere associatieve en emotionele lading gehanteerd werden om het gedrag van mensen te beschrijven. In het Nederlands werden ze vertaald als Openheid, Zorgvuldigheid, Extraversie, Hulpvaardigheid en Emotionele Stabiliteit, begrippen die in hun connotaties subtiel verschilden van hun Engelse tegenhangers. En dan waren het Nederlands en Engels nog twee zeer nauw verwante talen. Deze constatering was op zichzelf al een aardige indicatie van de cultuurgebonden semantische verschillen die zich voordeden tussen overeenkomstige woorden in verschillende talen. De veranderingen die mensen dachten waar te nemen na hun dure cursus of therapie hadden volgens Stef meestal betrekking op de oppervlakkige uitingen van die basiskenmerken – bepaalde gewoontes die men kon afleren of veranderen. Daarmee konden mensen tot op zekere hoogte hun gedrag bijsturen – en zich beter voelen – maar de ruimte om te manoeuvreren werd uiteindelijk bepaald door de vaste oevers van de persoonlijkheid.

Taal was geen neutrale scheidsrechter, geen onpartijdige mediator tussen gevoel en verstand, maar cultuurgebonden. Om maar niet te zeggen plaats- en tijdsgebonden. Iedereen had waarschijnlijk weleens het verhaal gehoord dat eskimo’s een uitgebreide vocabulaire hebben voor allerlei soorten sneeuw en ijs die in de taal van de gemiddelde woestijnbewoner onbekend is omdat die voor hem geen nut heeft. Dat we tegenwoordig liever spreken van Inuit dan van eskimo’s toonde op zichzelf al aan dat een woord voor verschillende gebruikers heel verschillende gevoelswaarden kon hebben. Hetzelfde gold voor zigeuners die tegenwoordig Roma genoemd moesten worden, of mensen met een donkere huid die aan de overkant van de oceaan als Afro-Americans aangeduid werden en elders zwarten , kleurlingen of gewoonweg Afrikanen heten. Taal was een machtig instrument van politieke correctheid.

Men beweerde wel dat Hollanders heel veel woorden hadden voor de verschillende manieren waarop water zich kon voordoen in het landschap. Een reflexie van hun eeuwige strijd met het water. Die waterhuishoudelijke vocabulaire was in andere, drogere streken veel minder uitgebreid. Het scheen ook dat Australische aboriginals, evenals de Zuid-Amerikaanse afstammelingen van de Maya’s, geen woorden hebben voor ‘links’ of ‘rechts’, maar bij hun ruimtelijke oriëntatie gebruik maakten van de windrichtingen op het kompas. Jantje zat dan niet rechts of links naast Pietje, maar bijvoorbeeld aan de kant waar de zon opkwam. En waar Engelsen bij voorkeur hun drinkgerij indeelden naar het materiaal waarvan het gemaakt was – ‘porselein’ of ‘glas’ – schenen de Russen daarbij categorieën te gebruiken die gebaseerd waren op de vorm van hun drankhouders, zoals ‘kop’ of ‘kroes’. Deze culturele taalverschillen gingen zo ver dat bij tweetalige mensen zelfs herinneringen anders gekleurd konden worden door verschillende talen. Stef had gelezen dat de meertalig opgegroeide schrijver Nabokov zich bij het vertalen van zijn memoires vanuit het Engels naar het Russisch allerlei nieuwe details begon te herinneren, waardoor er in de vertaling een nieuwe, uitgebreidere versie van zijn autobiografie ontstond. Blijkbaar waren sommige aspecten van zijn herinneringen exclusief verbonden aan woorden in een van de talen waarmee hij opgegroeid was. Deze vertaalslag met aanvullende geheugenassociaties deed zich andermaal voor toen de schrijver de tweede, Russische versie van zijn memoires gebruikte voor een nieuwe Engelstalige versie voor de Amerikaanse markt. Taal, herinnering en onderbewuste toonden in zulke gevallen een innig verbond.

Taal was ook het instrument dat de oude Romeinen hanteerden om hun denkwijze en wereldbeeld op te leggen aan onderworpen barbaren. Met de nieuwe woorden kon de Romeinse denkwereld de hoofden van de zogenaamde onbeschaafde wilden binnendringen. Volgens Edward Gibbon was de invoering van de Latijnse taal het belangrijkste wapen bij de verspreiding van de Romeinse beschaving. Een strategie van taalimperialisme die zich tot op de dag van vandaag deed gelden door de aanwezigheid van vele Latijnse termen en begrippen in wetenschap en wet. De taal van de dominante natie in een bepaald tijdperk verschafte woorden voor nieuwe concepten die kenmerkend waren voor die periode van de geschiedenis. Toen Europa ontwaakte uit de schemer van de vroege Middeleeuwen was het Arabisch de taal waarin veel oude kennis van Grieken en Romeinen bewaard was gebleven en waarmee veel nieuwe begrippen hun intrede deden in het Westen. Woorden als Abrikoos, Admiraal, Algebra en Alcohol ontleenden hun eerste letter aan het Arabische lidwoord ‘Al’, maar ook Giraffen, Olifanten en Tonijnen hadden hun naam aan de taal van de Koran te danken. Hollandse scheepvaarttermen vonden in onze Gouden Eeuw hun weg naar het Engels, Russisch en Japans. Kielhalen werd keelhauling, kombuis werd kambuz en mast werd masuto. In het tijdperk van de Verlichting werd het Frans de internationale taal van wetenschap en diplomatie en sinds Horatio Nelson de Fransen bij Trafalgar versloeg en het Britse koninkrijk kon uitgroeien tot een wereldomvattend Empire domineerde het Engels de wereld. Een invloed die exponentieel toenam door de alomtegenwoordigheid van de Engelstalige digitale media vanaf het einde van de twintigste eeuw. Hoewel de introductie van Japanse woorden ondanks de vloed aan innovatieve consumentenproducten voor het dagelijks gebruik beperkt was gebleven tot twijfelachtige begrippen als tycoon, kamikaze en tsunami, vermoedde Stef dat het Chinees in de eenentwintigste eeuw een grote bron voor leenwoorden zou kunnen worden.

De taal zat dus vol valstrikken en dubbele bodems. Het was de spil van ons cognitief vermogen, maar had te lijden onder alle tekortkomingen en beperkingen van waarneming, geheugen en bewustzijn. Omdat de taal een instrument was dat zich evolutionair ontwikkeld had voor primaire overlevingsbehoeften binnen een sociale context bevatte zij inherente gebreken voor toepassingen die daarbuiten lagen. Het was een heel geschikt instrument voor mentaal vlooien – het bestendigen van de sociale cohesie in een groep door middel van roddel – en het doorgeven van basale informatie, maar in aanleg een riskant middel om de werkelijkheid in al haar complexiteit mee te willen onthullen. Bij onze verbale communicatie konden we ons maar beter bewust zijn van de biologische beperkingen van onze zintuigen en hersenen, de filosofische tekortkomingen van de noodzaak tot categoriseren en het eendimensionale karakter van causaliteit en logica, en de psychologische valstrikken van projectie, verdringing en preoccupaties. Wat Stef betreft moest alles dat werd voortgebracht door de taal – onze hele bewuste denken dus – met de nodige achterdocht en voorzichtigheid tegemoet getreden worden.

Het kon geen kwaad om het gesproken woord daarom soms niet al te letterlijk te nemen – of misschien wel meestal. Kennisoverdracht en wetenschap konden natuurlijk niet zonder taal, maar daarbij golden strikte regels voor nauwkeurigheid en eenduidigheid die veel concentratie en energie vergden. Bij de wetenschappelijke communicatie waren trouwens controlemechanismen zoals empirische toetsbaarheid en de mogelijkheid tot falsificatie voorgeschreven. In het dagelijks gebruik was dat anders en lagen verwarring en misverstand bij iedere zinswending op de loer. De antieke Griekse sofisten gebruikten de logica en retorica niet om kennis over de waarheid te verspreiden, maar om het gelijk van de meest onzinnige beweringen te bewijzen. Met hun vermogen om wat krom is recht te praten en vice versa, werd de taal bij hen in plaats van een deugdelijk communicatiemiddel een speeltje dat de werkelijkheid naar wens kon vormen en herscheppen. Taal was voor deze goochelaars van de rede niet in de eerste plaats een drager van informatie, maar een middel om het denken van anderen te manipuleren.

Stef zag wel hoe dichters de dubbelzinnige mogelijkheden van de taal aangrepen om beelden te creëren die op een onbewust, emotioneel niveau een boodschap over konden dragen. Dat was de kracht van goede poëzie: de combinatie van beeldspraak, klank en ritme kon een associatieve beleving veroorzaken bij de lezer of luisteraar die veel dieper ging dan de letterlijke betekenis van de gebruikte woorden en zinnen. Voor dichters was de taal een blokkendoos waarmee ze in allerlei stijlen de meest uiteenlopende bouwsels konden construeren. In de zestiende en zeventiende eeuw hielden de Rederijkers in de Lage Landen wedstrijdjes waarin zij elkaar in de landstaal probeerden te overtreffen met formele hoogstandjes van dichtkunde. Ook de edelen aan de hoven van de moslimdynastieën in Andalusië, de Tudors in Engeland en de Bourbons in Frankrijk vermaakten zich met spitsvondige woordspelletjes en duels van conversatiekunst. De hovelingen konden veel eer en aanzien verwerven wanneer ze lieten blijken de subtiliteiten van beeldspraak, rijm en ironie te beheersen en daarmee verfijnde geestigheden wisten te debiteren. Het was in de tijd van de taalminnende hofcultuur van het opbloeiende Engelse koninkrijk van Elizabeth I waarin Shakespeare kon gedijen. En in het machtige laat zeventiende-eeuwse Frankrijk van de Zonnekoning vierden Corneille, Racine en Molière hun triomfen binnen de muren van het Louvre en Versailles. Deze grote dichters traden in de bescheiden voetsporen van de minstrelen en troubadours die verantwoordelijk waren voor de verspreiding van de elegante omgangsvormen van ridderlijkheid en Platoonse liefde die vijfhonderd jaar eerder dankzij de grootvader van Eleanor in het welvarende Aquitanië op de grens van Christendom en Islam in de mode waren geraakt.

De Londense theaters in de tijd van Elizabeth I boden taalkundig vermaak aan alle lagen van de bevolking. Ambachtslieden, handelaren en hovelingen kwamen samen om de stukken van Shakespeare en zijn tijdgenoten te zien. Ach ja, Shakespeare. Hij was voor theater en literatuur wat Bach was voor de muziek. Voor zijn euphuïstische virtuositeit met de taal en zijn omvangrijke en ongeëvenaarde oeuvre van gedichten, historiestukken, drama’s en komedies werd hij terecht gelauwerd met de eretitel De Bard. Niet zelden greep hij in zijn werk terug op de wegbereiders van de moderne populaire literatuur: Boccaccio en andere Italiaanse schrijvers van de Renaissance en het volkstheater, de Commedia dell’arte.

Vermommingen en persoonsverwisselingen, liefde en trouw, samenzweringen en intriges – alledaags drama dat uitvergroot werd in het decor van koninklijke paleizen en vorstenhoven. Tegenwoordig een voedingsbodem waarop roddelpers en boulevardbladen gedijen, in Shakespeare’s tijd de thema’s waarmee de taal werd gevormd tot een instrument van schoonheid en tragiek, om de ziel te beroeren en gemoederen op te hitsen. De Bard introduceerde een stoet van boosaardige koningen, verdwaasde idealisten, tragische verliefden en cynische intriganten. Wat schetste de dubbelzinnige en manipulatieve mogelijkheden van de taal beter dan de begrafenisrede die Marcus Antonius hield voor Julius Caesar, waarin hij diens moordenaar, de ‘nobele’ Brutus de hemel in prees en daarmee de publieke opinie zo manipuleerde dat de meute zich tegen Brutus keerde en zodoende diens voortijdig einde bewerkstelligde. En Jago, die zich wreekte op Othello door een web van leugens en bedrog te spinnen en daarmee het vuur van diens jaloezie wist aan te wakkeren tot dramatische intensiteit.

Ja, Jago. Iemand noemde hem ooit een van Shakespeare’s meest sinistere booswichten. De naam Jago was de Keltische vorm van Jacobus. Welke bizarre speling van het lot had De Bard doen besluiten deze wraakzuchtige Machiavellistische intrigant te vernoemen naar de heilige Jacobus wiens pelgrimsweg Stef nu volgde? De weg naar Santiago de Compostella. Was hij op weg naar de Heilige Jago van het Sterrenveld? Of was Compostella niet afgeleid van Campus Stellae, maar van Composita Tella, wat begraafplaats betekende? Oh, de verwarrende dubbelzinnigheden van de taal! Santiago de Compostella: de Heilige Intrigant van de Sterrenhemel of van de Dood? Stef moest hardop lachen om de ironie van de gedachte dat hij de afgelopen weken zijn mentale levensweg had gepoogd te vangen in woorden terwijl hij de weg volgde die de naam droeg van een Shakespeariaanse leugenaar en waarvan het niet duidelijk was of de naam van de eindbestemming nu verwees naar de sterren of de aarde. Ging zijn weg nu naar boven of naar beneden, richting Hemel of richting Hel? Dubbelzinnigheden, leugens, projecties, vergissingen, vertaalfouten en constructies: dat waren de bouwstenen van onze werkelijkheid.

Geschrokken door de plotselinge hysterische lachbui van de passant vloog een luid protesterende merel op uit de bramenstruik die de onverharde landweg scheidde van de weide ernaast. Een overvliegende kraai beantwoordde de alarmroep met een ijl gekras en vloog verder in zuidelijke richting, als een onheilspellende wegwijzer. Wat was waar en wat was dichterlijke vrijheid? En waren angstige gedachten en paranoïde waarnemingen van de wereld niet meer dan geprojecteerde angsten uit de diepere lagen van zijn geest die zich manifesteerden in de voorstelling van dodelijke ziektes en geheimzinnige achtervolgers?

Stef moest erkennen een onzeker pad te volgen, genoemd naar een heilige die een dubieuze, verraderlijke naamgenoot had, met een onzekere bestemming onder de onduidelijke dreiging van onbekende achtervolgers. En hij kon niet weten wat illusie was en wat werkelijk waar….

Eén gedachte over “23 | Het onzekere pad”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *