Bij Pontempeyrat liet de zon zich een paar dagen later eindelijk weer zien. Sinds Stef de vorige dag ’s ochtends vertrokken was van de camping in Moingt had een dichte bewolking haar sombere schaduw over de wereld laten vallen. Hoewel het dreigement van regen zwaar in de lucht hing, was het gelukkig wel droog gebleven. Desondanks had hij zijn oude baret opgezet om zijn hoofd te beschermen tegen de koude vochtigheid die over het land lag.
Op verspreide heuveltoppen in het laagland doemden die ochtend de ruïnes van achtereenvolgens de vervallen priorij van Saint-Romain-le-Puy en de toren van Montsupt op als vale geesten in de ochtendmist. Het verstilde landschap bracht Stef in een dromerige, introspectieve stemming. Geen wind, geen regen, geen geluid. Geen mens op de weg. Kleuren gereduceerd tot schakeringen van grijs. De tijd leek stil te staan en de wereld behoorde hem alleen toe. In de zintuigelijke leegte van de grauwe atmosfeer raakte zijn geest op drift en vulden zijn gedachten zich met schimmen uit een ver verleden.
Bij de naam van het plaatsje Saint-Georges-Hauteville sprong in zijn hoofd een vonkje over dat een netwerk van associaties opende met herinneringen aan het roemruchte geslacht van de Hautevilles uit Normandië. Een achttal broers had in de elfde eeuw met een groeiende aanhang van landgenoten en andere avonturiers heel zuidelijk Italië en Sicilië veroverd en daar het welvarende en multiculturele Koninkrijk van Napels en Sicilië gesticht. Terwijl iedereen wel eens gehoord had van de Normandische invasie en de bezetting van Engeland door Willem de Veroveraar, wisten weinigen dat in diezelfde tijd de zoons van Tancred de Hauteville, een eenvoudige vazal van de vader van de Veroveraar, met een horde van hun generatiegenoten in tegenovergestelde richting trok, op zoek naar roem en fortuin. Beide lagen voor het oprapen in de chaotische politieke grabbelton van de Italiaanse laars. Heilige Roomse en Orthodoxe Byzantijnse keizers bevochten elkaar èn de paus in Rome om de zeggenschap over het voormalige thuisland van het Romeinse Rijk, terwijl de Italiaanse steden zich met hand en tand verzetten tegen alle machthebbers en in dezelfde tijd islamitische piraten vanuit Sicilië regelmatig aanvallen uitvoerden op de welvarende handelsplaatsen aan de kust. Volop kansen dus voor de strijdlustige afstammelingen van Noormannen en Franken die bereid waren om hun gewapende diensten te verlenen aan de hoogste bieder. Het was een avontuur van cynisch opportunisme en ongebreidelde ambitie dat begon met Guillaume Bras-de-Fer oftewel ‘IJzeren Arm’ en zijn broers Drogo en Humphrey, dat vervolgens onder leiding van hun jongere halfbroer Robert Guiscard, ‘de Slinkse’, leidde tot de verovering van heel Zuid-Italië en na de onderwerping van Sicilië bekroond werd met het koningschap van hun neefje Roger en zich uiteindelijk uitstrekte tot het Heilige Land waar Guiscard’s zoon Bohemond het prinsdom Antiochië opeiste als beloning voor zijn bijdrage aan de eerste kruistocht en diens neefje Tancred een tijdje heerste over het gecombineerde prinsdom Galilea en Tiberias en het verre graafschap Edessa. Stef stelde zich voor dat deze ontstaansgeschiedenis van het ‘Koninkrijk in de Zon’ – waarin de strijdende partijen doorlopend tegen elkaar uitgespeeld werden door sluwe Noormannen die hun loyaliteiten wisselden als kledingstukken – zich zo diep wortelde in het Italiaanse geheugen, dat het een rijke bron van inspiratie was waaruit Machiavelli een paar eeuwen later kon putten toen hij zijn verhandeling over het machtsstreven van vorsten neerpende.
Nieuwsgierig geworden naar dit welvarende en in cultureel opzicht pragmatisch tolerante zuidelijke koninkrijk dat de Normandische roofridders hadden gesticht, was Stef met Vera naar Sicilië gereisd en had hij zich verwonderd over de betoverende Byzantijnse kathedraal van Céfalu, de schitterende arabische ornamenten van het klooster van Monreale en de overdonderende gouden-turquoise wanden van de koninklijke kapel in Palermo. De verovering van Sicilië door de Franken – zoals de Normandiërs in het Zuiden werden aangeduid – bracht de opmars van de mohammedanen in dat deel van het Middellandse-Zeegebied tot stilstand, maar opende ook verbindingslijnen en handelscontacten met het Midden-Oosten. Het koninkrijk speelde daarom ook een belangrijke rol in de geschiedenis van de kruistochten. In de boeken die hij las over die heroïsche en tegelijkertijd verguisde ondernemingen die zowel het beste als het slechtste in de mens naar boven brachten, maakte Stef kennis met Eleanor van Aquitanië en haar indrukwekkende en avontuurlijke levensloop. Haar kruistocht raakte verweven met de geschiedenis van de Hautevilles, niet alleen omdat haar geliefde oom Raymond trouwde met de kleindochter en erfgename van Bohemond waardoor hij Prins van Antiochië werd. Ook haar gevangenneming door Byzantijnse piraten tijdens de thuisreis vanuit het Heilige Land was een gevolg van de doorlopende twisten tussen de Normandiërs en de Byzantijnen omdat de jonge koningin reisde op een Normandisch-Siciliaans schip. Na haar dwaaltocht over de woelige baren strandde Eleanor tenslotte in Palermo, waar ze enige tijd aan het hof van Roger II de Hauteville, ‘koning van Sicilië en Afrika’, verbleef.
Zulke historische mijmeringen waren op dat moment niet misplaatst. Het pad onder zijn voeten kende een geschiedenis van duizenden jaren en misschien probeerden de geesten van lang vergeten passanten wel om even uit de schaduw van de eeuwen te stappen door zijn bewustzijn binnen te dringen. In zijn gids had Stef gelezen dat hij op een oeroude Keltische weg liep die Feurs verbond met Saint-Paulien, een plaats waar zich in de Romeinse tijd een heuvelfort van de Vellavi bevond. Deze stam gaf haar naam aan de omliggende streek die nu bekend stond als de Velay. Onder leiding van Marcus Agrippa werd de weg in de tijd van Keizer Augustus opgenomen in het Romeinse wegennet dat Lyon verbond met Rodez en Toulouse en dat in de Middeleeuwen onderdeel was van de verbindingsweg van Lyon naar Aquitanië en Spanje. Deze oude Via Bolène, die ook wel het Chemin de Caesar genoemd werd, viel vanaf Saint-Georges tot aan Égarande, even voorbij Montarcher, samen met de bedevaartroute die Stef volgde. Je had niet heel veel fantasie nodig om het verleden tot leven te zien komen in de mistflarden.
In een moment van inzicht had hij zich ineens gerealiseerd dat die oude weg vanaf Lyon ook de route was waarlangs Xavier zou komen om weer terug te keren op de pelgrimsweg naar het zuiden. Dus vanaf Saint-Georges zou hij de Vietnamees weer op zijn pad kunnen treffen. Tenminste, zolang hij zelf op de hoofdroute bleef. Maar Stef had inmiddels andere plannen.
In Montbrison had hij twee dagen eerder afscheid genomen van Matthieu en Stephan. Hij had die rumoerige stad zo snel mogelijk achter zich gelaten. Van de oude middeleeuwse vesting was daar niets meer te zien. De rots was volgebouwd met plechtstatige Classicistische gebouwen waarin de heersende macht zetelde. De Sous-Prefecture huisde in een imposant paleis en de grote Barokke koepel van het Palais de Justice domineerde de stad. Stephan had toch naar de rots willen klimmen om de calvaire te bezichtigen – de drie kruisbeelden op de top die de kruisiging van Christus uitbeeldden. Maar die inspanning was uitgelopen op een teleurstelling, want aan het einde van een troosteloos straatje liepen ze tegen een lelijk ijzeren hek aan dat te toegang versperde. Het was blijkbaar te gevaarlijk om de top te beklimmen. Een stuk van de rots was ingestort, vermoedelijk omdat die ondermijnd was door de gewelven van het kasteel dat er ooit gestaan had. Het geheel lag erbij als een bouwplaats die verlaten was door een failliete aannemer.
Het afscheid met het pelgrimsduo was een beetje onbeholpen geweest. Door het persoonlijke relaas van Stephan waren ze dieper doorgedrongen in elkaars leven dan ze misschien verwacht of gewenst hadden. Hun gezamenlijk verblijf in het spookhuis, zoals ze de abdij van Montverdun gekscherend waren gaan noemen, en de daaropvolgende gesprekken over levensbedreigende virussen en de ontboezeming van Stef over de gebeurtenissen bij Vézelay, had hen nader tot elkaar gebracht. Als vreemden die lotgenoten waren geworden bij een natuurramp. Ze omhelsden elkaar ten afscheid, houterig zoals mannen dat doen, en beloofden elkaar om contact te houden over hun vorderingen. Wellicht zouden ze elkaar weer treffen in Le Puy of later op de weg naar Compostella, zo fantaseerden ze hardop. Stef had wel een beetje opgezien tegen deze scheiding van wegen en haalde opgelucht adem toen hij weer alleen verder liep door de rommelige straten van Montbrison. Ervaringen delen met anderen was weliswaar aangenaam, maar tegelijkertijd benauwde zulke intimiteit hem ook snel. Hij was erg gevoelig voor de druk van anderen en de verwachtingen die ze konden hebben.
De Romeinse overblijfselen van Moingt waarop hij zich verheugd had vielen nogal tegen. Het oude stadje bezat volgens de reisgids van Stef in de Romeinse tijd een theater met een capaciteit van achtduizend toeschouwers. Verder waren er sporen gevonden van een tempel, een badhuis, een aquaduct en woonhuizen. Maar achter het smeedijzeren hek met daarop de aanduiding Jardin des thermes zag hij van de heilige bronnen gewijd aan de Keltische godin Segata niet meer dan een modderig poeltje in een gladgeschoren gazon ter grootte van een flink voetbalveld. Even verderop stond aan de rand van het parkje langs de doorgaande weg een vervallen middeleeuwse kerktoren met een verwaarloosde Gotische boog. Tegen de achter- en zijkant van het kerkje steunden als uitgeputte gelovigen enkele bouwsels die in dezelfde staat van verval verkeerden. Luiken hingen schots en scheef uit de vensterloze gaten en klimop overwoekerde de muren waarvan de bepleistering grotendeels verdwenen was. Dit was de voormalige kapel van Sainte-Eugénie en de afmeting van het grasveld ernaast deed vermoeden dat hier vroeger een klein klooster had gestaan. Hij las dat de kapel was opgetrokken op de fundamenten van het oude Romeinse badhuis. Dat was het dan. ’s Avonds was hij nog op zoek gegaan naar de restanten van het Romeinse theater. Bij de receptie van de camping had men hem verteld dat hij daar te voet in vijf minuten kon komen en dat de ruïne vrij toegankelijk was. Met enige moeite had hij de heuvel gevonden waar het theater tegenaan gebouwd was, langs de Rue de Montplaisir, aan het einde van de Allée du Théâtre. Dat was een doodlopend zijstraatje dat uitmondde op een klein parkje dat ingeklemd lag tussen keurige vrijstaande huizen. Achter een bomenpartij vond hij een hellend halfrond veldje waar een stuk vervallen muur alles was dat restte van de vroegere buitenring van het theater. De bouwval werd nu aangeduid als les Murs des Sarassins. Dat stukje geschiedvervalsing paste keurig in het rijtje dat hij tot dan toe had aangetroffen in Moingt. In de oude vestingstad bevonden zich al een Poort van de Sarrasijnen en een Toren van de Sarrasijnen en onderweg naar het theater was hij komen lopen over de Rue des Sarrasins. Het was een feit dat de gevreesde moslims in de achtste eeuw deze streken hadden geplunderd, maar het leek hem niet waarschijnlijk dat ze daarbij de tijd hadden genomen om zoveel bouwwerken op te richten. Het had er meer van weg dat alle niet-christelijke ruïnes die men in het verleden niet goed had kunnen dateren voor het gemak maar werden toegeschreven aan het schimmige tijdperk waarin de heidense islamitische veroveraars het land onveilig maakten.
Vochtig en met verkleumde handen was hij de volgende dag rond het middaguur aangekomen in Saint- Jean-Soleymieux. Het plaatsje lag tegen een helling die een vrij uitzicht bood over het laagland in het oosten en aan de andere kant oprees naar de rand van het Centrale Massief. In de crypte van het robuuste kerkje in het centrum vond hij een geneeskrachtige bron die gewijd was aan Notre-Dame-des-Fièvres, oftewel Onze Lieve Vrouwe van de Koortsen. In de ondergrondse kapel stonden enkele houten banken en een verguld beeld van Maria met kind dat zo te zien dezelfde behandeling had genoten als de beeltenis van Saint-Roch die hij in Champdieu had gezien. Dezelfde afmetingen en dezelfde C3PO-achtige goudbedekking. Er ging een koude rilling door hem heen en Stef vroeg zich af of de Vrouwe van de Koortsen trachtte hem iets duidelijk te maken. Verontrust dacht hij terug aan Stephan’s uiteenzettingen over besmettelijke virussen en hij wenste in stilte dat hij het middeleeuwse geloof kon hebben dat het bronwater hem zou beschermen tegen koorts en andere ziekteverschijnselen. Hij voelde zich koud, neerslachtig en eenzaam en vroeg zich af hoe het Madeleine en Livia verging. Hij stelde zich voor hoe hun zorgeloze gelach zijn somberheid zou verdrijven als een zonnestraal op een klamme Hollandse herfstdag. Die gedachte alleen al gaf hem een warm gevoel. Hij controleerde zijn mobieltje, maar er was geen bericht van de vrouwen. Dat verontrustte hem, want hij had nog geen reactie ontvangen op het bericht dat hij een paar dagen eerder verzonden had. Was hier gewoonweg geen bereik, of moest hij zich zorgen maken over de vriendinnen? Hij weerstond de behoefte om opnieuw een oproep te versturen, want hij hield er nu eenmaal niet van om zich op te dringen.
In een supermarktje tegenover de kerk deed Stef inkopen. Hij had die dag sinds Montbrison pas achttien kilometer gelopen en hoewel somber gestemd, wist hij dat doorlopen, in beweging blijven, beter was voor zijn humeur dan te stoppen en in zwaarmoedig gepeins te verzinken. Omdat hij rekening wilde houden met de mogelijkheid dat ongure types hem zochten op de pelgrimsroute, had hij zich voorgenomen om tot Le Puy het gezelschap van mensen zoveel mogelijk te mijden. Op de camping in Moingt was hij ’s avonds aan de praat geraakt met een paar Duitse jongeren die het pelgrimspad in omgekeerde richting liepen, vanaf de Pyreneeën naar Duitsland. Ze konden elkaar dus over en weer tips geven over de route die voor hen lag en Stef had verteld over zijn ervaringen op de vlakte van Forez en in de Bourgondische bergen en hen geadviseerd om toch vooral de spookachtige priorij van Montverdun te bezoeken. Van hun kant wees het sportieve stel, dat elkaar kende van de universiteit in de oude Romeinse hoofdstad Trier, hem op de alternatieve weg naar Le Puy. De wandelroute in zijn reisgids volgde de GR3, maar het tweetal wist te vertellen dat er tussen Montarcher en Puy iets westelijker nòg een Jacobsweg liep die hem over de hoogvlakte van Velay zou voeren in plaats van door de bossen en kloven langs de Loire. Het landschap was daar minder spectaculair en dus minder toeristisch, maar leek hem wel rustiger en gemakkelijker begaanbaar. Hij vond het moeilijk om de nieuwe informatie goed in te schatten, maar zoals altijd voelde hij zich – zowel letterlijk als figuurlijk – aangetrokken tot de minder bewandelde paden. Hij was nu eenmaal het eeuwige buitenbeentje, de vreemde eend in de bijt die de stroom waarin de meerderheid zich bewoog het liefste vermeed. Die alternatieve westelijke route trok hem dus wel aan, zeker nu hij de behoefte voelde om een tijdje alleen te zijn met zijn gedachten. Hij hoopte ook door af te wijken van de voor de hand liggende route zijn vermeende achtervolgers mis te lopen en wellicht op een dwaalspoor te brengen.
Tot aan Le Puy wilde hij zoveel mogelijk in het wild kamperen als het hem lukte om dagelijks een rustig en beschut plekje te vinden om zijn tentje op te zetten. Hij had bedacht dat hij ’s avonds kon proberen een blikje met eten te verwarmen met behulp van aanmaakblokjes voor de barbecue, in de hoop dat hij daarmee een niet al te opvallend vuurtje kon maken zonder rookpluim die hem zou kunnen verraden. Hij kocht een blikje Lentilles et saucissons de Lyon en met een stokbrood en een fles wijn zou dat die avond ongetwijfeld een voedzame en smaakvolle maaltijd opleveren. Ook in de aanmaakblokjes voorzag het winkeltje. Met deze extra bagage bungelend in een plastic tasje aan zijn riem teneinde zijn rug niet verder te belasten, liep hij over een landweggetje in de richting van Marols. Dat plaatsje liet hij links liggen en steunend op zijn wandelstokken klom hij even later over een bospad omhoog tegen de rand van het Centrale Massief op.
Dat had hem naar Montarcher gevoerd, ook weer een ruïne op een sokkel van stollingsgesteente. Er was van de oude vesting niet meer over dan een gehucht met een paar huisjes van natuursteen rond een oud kerkje. Bij de toegangsweg stond een bordje dat verklaarde dat Montarcher een halteplaats was op een Route des Balcons, een aankondiging die indrukwekkende vergezichten beloofde. Stef negeerde de uitnodigende richtingwijzers naar gîtes en andere voorzieningen voor randonneurs die in La-Chapelle-en-Lafaye een klein stukje lager op hem wachtten en liep het gehucht op de top in. Dat toonde zich qua uitzicht een spectaculair sluitstuk van een hele reeks plaatsen in de vlakte van Forez die het franse woord voor ‘berg’ in hun naam droegen. Hij was achtereenvolgens Montverdun, Montbrison, Montsupt en nu Montarcher gepasseerd. De berg van de boogschutters – zo vertaalde hij de plaatsnaam uit de losse pols – lag op ruim elfhonderd meter hoogte op een uitloper van een bergrug en bood rondom een schitterend panorama. Het plaatsje kon zich beroemen op zowel de kleinste bevolking als de hoogste ligging in het Departement Rhône-et-Loire en het was ooit een versterkte burcht van de graven van de Forez. Zijn gidsje maakte zelfs melding van restanten van Keltische fortificaties, wat erop wees dat Montarcher in het verre verleden bewoond werd als oppidum. Maar van de middeleeuwse donjon was nu niet veel meer over dan een oude poort met een fraai schietgat erboven en contouren van steen op de grond die de oude kasteelmuren van deze strategische uitkijkpost markeerden.
Stef had er inmiddels al bijna dertig kilometer opzitten die dag en was vanaf Moingt ruim zevenhonderd meter geklommen. Dat voelde hij nu behoorlijk in zijn benen en hij zette zich neer in de ruime overdekte ingang van het kerkje aan de rand van het plateau, blij dat hij zijn rug even kon bevrijden van het gewicht van zijn bepakking. Met twee overdreven zware steunberen aan weerszijden deed het boogvormige portaal denken aan een strategisch onderkomen voor holbewonende Neanderthalers, beschut tegen de elementen en met een vrij uitzicht over het omliggende laagland. Een onrustig wolkendek joeg nu in oostelijke richting over het land en een enkele scheur in de grijze lucht richtte een lichtbundel als een zoeklicht op de rimpelingen in het landschap in de diepte. Zo had hij een tijd gezeten en de passanten en bezoekers geobserveerd. Het waren merendeels dagjesmensen, gezinnen met kinderen en soms met bejaarde opa’s en oma’s, die van het uitzicht kwamen genieten. Een enkele wandelaar kwam voorbij, maar geen van hen gedroeg zich verdacht of toonde een bijzondere belangstelling voor Stef. Met zijn verrekijkertje verkende hij de wegen en paden in het landschap aan zijn voeten, maar er was niets dat zijn achterdocht wekte. Hij moest wel even lachen om zichzelf, toen hij bedacht hoe achterdochtig hij geweest was toen hij Xavier met zijn verrekijker gericht op het landschap beneden zich had aangetroffen op Mont Rigaud. Er leek hier sprake van een curieuze verwisseling van rollen.
Terwijl de tijd verstreek leek het wolkendek boven Montarcher wat lichter te worden. Stef had het zich gemakkelijk gemaakt en doezelde wat in de luwte met zijn rug tegen een stenen muurtje. Hij werkte een tijdje aan de aantekeningen in zijn boekje en las wat in zijn gidsje, maar de weg die hij van plan was te volgen werd daarin niet beschreven.
Dus daalde hij aan het einde van de middag af van de bogenhoogte – zoals Stef dacht dat je de naam Montarcher misschien beter zou kunnen vertalen. Aan de voet van de rots was hij rechtsaf gegaan en langs de bosrijke flank van een tegenoverliggende heuvel weer omhoog geklommen. De wandelstokken bewezen daarbij andermaal hun nut. Met zijn keuze voor die klimpartij had hij de GR3 richting Le Puy achter zich gelaten en volgde hij het pad naar de alternatieve route over de hoogvlakte. In het bos op een helling boven het plaatsje Egarande was hij later op zoek gegaan naar een beschut plekje om zijn tentje voor die nacht op te zetten. Hij vond een geschikt plaatsje een eindje van de weg af, aan de rand van een weide met uitzicht op het dorpje in de vallei beneden hem. Terwijl hij zich installeerde werd Stef enige tijd nieuwsgierig gadegeslagen door een groepje bruine runderen op een veldje verderop, maar omdat hij geen aandacht aan ze schonk verspreidden de dieren zich na enige tijd om zich grazend voor te bereiden op de nacht.
Het was Stef gelukt om met een gat in de grond en enkele stenen een soort oventje te maken waarin hij met behulp van een aanmaakblokje zijn blikje met linzen en worst wist op te warmen. Om te voorkomen dat de druk in het blikje door de verhitting te groot zou worden had hij het lipje een klein stukje opengetrokken. Maar toen hij bedacht dat door de ongelijkmatige verwarming de inhoud zou kunnen aanbranden, had hij het deksel na enige tijd helemaal verwijderd om de inhoud te kunnen omroeren met zijn zakmes. Omdat hij geen verbrande vingers wilde oplopen gebruikte hij zijn handdoek om het blik vast te pakken. Zo improviserend was het hem gelukt om een bevredigend maal te prepareren. Met de wijn, het stokbrood en de kaas werd het een compleet diner, hij had zelfs een stuk fruit toe. Opgewarmd door het eten en drinken voelde hij zich de koning te rijk en waande zich een volleerde bush-bewoner. De alcohol deed zijn werk en Romantische voorstellingen van Australische inlanders op walkabout en Xavier, zwervend in de Canadese wildernis, plopten op in zijn hoofd als tintelende bubbels in een champagneglas.
Tegen de tijd dat het begon te schemeren plukte hij wat takken en varens voor een zachte ondergrond om op te liggen en zette hij zijn kleine tentje op. Het koelde snel af en hij wikkelde zich in zijn slaapzak om warm te blijven. Stef wilde geen licht maken om te voorkomen dat een bewoner in de omgeving of een toevallige passant dat zou opmerken, dus van lezen of schrijven kwam het niet meer. Maar dromerig keek hij naar de lichtjes van Egarande in de diepte en de voortsnellende lichtbundels van passerende auto’s in de verte. In het gebladerte boven hem voerden twee uiltjes opgewonden een schelle conversatie met elkaar. Schrikachtig gefladder en onbestemd geritsel in zijn nabijheid verscherpten zijn waakzaamheid. Hij hield zichzelf voor dat het gewone bosgeluiden waren, maar onrustige gedachten kwamen nu in hem op als spoken in de nacht en hij begon zich zorgen te maken. Misschien had hij teveel van de wijn gedronken, maar hij voelde zich plotseling erg kwetsbaar, zo alleen in een verlaten bos langs de weg. Hoe zou hij het verschil kunnen horen tussen het normale gescharrel van nachtdieren en het geluid van opgeschrokken beesten die verstoord werden door mensen die rondslopen in de duisternis? Aangenomen dat men hem zocht, dan had Stef nog altijd geen idee wat ze van hem wilden en wat ze hem zouden kunnen aandoen. Het was bepaald geen geruststellende gedachte dat hij in de nacht beslopen en overvallen zou kunnen worden. Angstige gevoelens en paranoïde fantasieën maakten zich van hem meester. Ineens voelde hij het pistool in zijn hand. Zonder erover na te denken had hij het zware wapen onder uit zijn rugzak gepakt. Het was een week geleden geweest, in Charlieu, dat hij het ding voor het laatst tevoorschijn had gehaald. Het dofglanzende koude metaal weerspiegelde het bleke licht van de sterren in de maanloze nacht en hij werd weer bevangen door tegenstrijdige gevoelens van angst en prettige opwinding. Hij kon zich niet voorstellen dat hij werkelijk de trekker zou overhalen om gericht op iemand te schieten, maar misschien dat hij een belager zou kunnen verjagen door met het wapen te dreigen of een waarschuwingsschot af te vuren. Een vreemd gevoel kwam over hem, alsof hij buiten zijn lichaam trad en zichzelf van een afstand observeerde. Een eenzame man in de afzondering van een klein tentje in een afgelegen hoekje van een donker bos, met een pistool in zijn hand. Als in een droom haalde Stef het bundeltje patronen dat hij apart bewaarde tevoorschijn. Hij ontgrendelde het wapen en duwde de kogels één voor één in het magazijn. Ondanks de begoocheling die hem in de greep hield was hij zich ervan bewust dat de veiligheidspal van het – nu geladen – vuurwapen op veilig moest blijven staan. Met een schok kwam hij weer bij zinnen. Zijn geest keerde terug in de werkelijkheid en geschrokken legde hij het pistool neer, alsof hij bang was dat het ding een eigen wil had en zomaar zou kunnen afgaan. Ontdaan lag hij in de duisternis een tijdje naar het gevaarlijke donkere object te kijken. Tenslotte schoof hij het onder zijn rugzak – uit het zicht, maar binnen handbereik. Hij draaide zich op zijn rug en sloot zijn ogen.
De volgende ochtend was de lucht iets opgeklaard. Er hing weliswaar een vochtige mist over de landerijen in de vallei beneden hem, maar de wolkenlucht was minder compact en af en toe streek een voorzichtige straal van de ochtendzon over het gebladerte van het bos. Stef had onverwacht goed geslapen. Bij wijze van ontbijt at hij een overgebleven broodkorst en wat gedroogde studentenhaver, alles weggespoeld met een paar flinke teugen water. Hij had zijn kampementje opgebroken en de sporen van zijn verblijf zo goed mogelijk uitgewist. Het kuiltje waarin hij gekookt had was dichtgegooid en het groen dat zijn matras had gevormd had hij onder de struiken verspreid. De opgewonden waan van de vorige avond was met de nachtelijke duisternis verdwenen en een merkwaardige vastberadenheid was over hem gekomen toen hij de geladen Mauser die ochtend had teruggevonden onder zijn rugzak. Blijkbaar kalmeerde het wapen zijn overspannen zenuwen enigszins. De patronen had hij heel zakelijk en nuchter weer uit het pistool verwijderd en het pakketje waarin de onderdelen gewikkeld waren zat weer goed opgeborgen onderin zijn bagage.
Stef was daarna op zijn gemak naar Usson-en-Forez gelopen en had daar inkopen gedaan waarmee hij die avond weer in het wild zou kunnen kamperen: nogmaals een maaltijd in blik – stukken konijn met pasta dit keer – aangevuld met een paar bananen, brood, kaas en wijn. En nu keek hij uit over een spectaculaire spoorbrug over de diepe kloof bij het plaatsje Pontempeyrat. De brug met haar negen bogen strekte zich zo’n honderd meter lang uit over de toppen van de naaldbomen in de diepte. De stenen constructie maakte deel uit van een museumspoorlijntje dat liep van Estivareilles naar La Chaise Dieu. De verleiding was groot om over het viaduct naar de overkant van de kloof te lopen, maar het bordje Passage Interdit weerhield hem. Hoewel er naast het spoor zo te zien wel voldoende ruimte was voor een voetganger en er zelfs een paar kleine uitwijkplatformpjes waren, leek het risico hem toch te groot dat hij halverwege overvallen zou worden door een treintje dat uit de tunnel vlak voor de brug zou komen aanzetten. Met zijn rugzak zou hard weghollen niet gemakkelijk zijn. Bovendien wilde hij liever niet al teveel opvallen of het risico lopen dat hij opgepakt zou worden of een boete zou krijgen. Denkend aan mogelijke achtervolgers en het illegale vuurwapen in zijn bagage leek het hem raadzaam om contact met handhavers van de wet zoveel mogelijk uit de weg te gaan.
Stef las dat op deze plek de grenzen van drie verschillende departementen samenkwamen: Loire, Haute-Loire en Puy-de-Dôme. Het was een drielandenpunt van oude Franse territoriale machten, maar ook een kruising van songlines van lucht, aarde, water en vuur – hemel, bos, beek en spoorlijn. Hij keek uit op het zuiden en zag een buizerd die zich liet meevoeren op de thermiek die opsteeg uit de kloof, rondcirkelend, besluiteloos van richting alsof hij niet wist in welke windstreek zijn bestemming lag. Nu de zon aan kracht won leek ook de natuur weer tot leven te komen. Vuur, licht en warmte bestraalden de wereld. Fotonen bombardeerden de oerelementen – energie die leven verwekte. Fotosynthese, algen, planten, grazers, jagers, verzamelaars, denkers. Matter raised to consciousness. De dragers van de evolutie paradeerden door zijn hoofd. Een paar kleurige Atalanta’s speelde krijgertje tussen de paarse pieken van de digitalis en de bloeiende gele bremstruiken die op open plekken langs de helling stonden te pronken.
Ondanks de opgewekte stemming waarin moeder natuur leek te verkeren, werd Stef overvallen door een sombere bui. Zonder speciale aanleiding, maar meer het gevolg van mentale vermoeidheid dacht hij zelf. Hij voelde zich leeg en ongeïnspireerd. De gedachte aan de eindeloze reeks van twaalfde-eeuwse kerkjes, kloosters en kasteelruïnes die op de weg voor hem lag, bedrukte hem plotseling. Het leek wel of zijn geest een verzadigingspunt voor middeleeuwse kerkgeschiedenis en architectuur had bereikt. Ieder dorpje dat hij passeerde had wel een interessant bouwkundig overblijfsel uit een ver verleden te bieden, maar het verhaal dat werd verteld in de ornamenten op de bogen en pilaren, het beeldhouwwerk in de kapitelen, friezen en altaarstukken, de afbeeldingen van heiligen in gekleurd glas en in het kalk op de muren van kapellen veranderde niet wezenlijk. Dat verhaal was een eindeloze variatie op hetzelfde thema, een eeuwige wederkeer van menselijk streven en falen, een eindeloze rondgang van het rad van fortuin, dat draaide in een cirkel van het lot, aangedreven door de angst voor de dood en de hoop op verlossing. Dat was niet alleen de wereld in het hoofd van de middeleeuwer, het was een verhaal van alle tijden. Een Leitmotiv van de menselijke geschiedenis. Een verhaal dat ontluisterend was in zijn banaliteit en tegelijkertijd groots van verlangen. Een verhaal dat zo diep raakte aan de menselijke ziel, dat het pijn deed. Misschien wel zoveel pijn, dat de geest zich er uit puur zelfbehoud voor afsloot, de veroorzaker van mentale afstomping. Was dit de spiegel die Stef werd voorgehouden in het glanzende oppervlak van vergulde heiligenbeelden, in de weerkaatsing op het water in heldere fonteinen, heidense bronnen en gewijde doopvonten, in de tranen van de christelijke martelaren? Hij voelde een zondvloed van machteloos verdriet opwellen, een beklemmend besef van eenzaamheid en het onheilspellende gevoel dat er iets vreselijks stond te gebeuren, alsof het landschap waarop hij uitkeek ieder moment uiteen kon scheuren. De wereld die ten onderging aan entropie. Was dit zoals de dood eruit zag?
Bevangen door een onbestemde angst haastte Stef zich verder, onder een wolk van dreigende verwachting voor wat komen ging. Hij liep in een koortsige mist. Zijn pad zag hij als een grillige, schimmige krijtstreep over het land, maar zijn zintuigen leken scherper, gevoeliger dan ooit. Kleine details deden pijn aan zijn ogen en oren. Het intens gele korstmos op een stenen brug schitterde in zijn ogen, het fluisterende geruis van een beekje galmde in zijn oren, de terugtrekkende voelsprieten van een wijngaardslak in het gras echoden in zijn maag, het geschrokken geritsel van wegschietende dieren in het gebladerte schokten als hoogspanning door zijn hart. De wereld was een caleidoscopische draaikolk van microkosmossen geworden. Overal leven, overal de dood. De strijd om het bestaan openbaarde zich in al haar overrompelende alledaagsheid aan Stef, die deze waarheid onderging als een patiënt die leed aan een natuurlijke variant van het Syndroom van Stendhal. Niet de kunst, maar de natuur als veroorzaker van een psychotische stemming – Natura Artis Magistra.
Herinneringen tuimelden nu over elkaar heen. Chaotische voorstellingen kwamen op in zijn geest. Aan rafelige draden trokken ze emoties op uit het verleden. Woorden, begrippen, mentale constructies dienden zich aan. De biologische evolutie van de mens, het meest complexe kind van de natuur. Slachtoffer van rampen, prooi van wilde dieren en meester van de schepping. Heerser over vuur, maker van gereedschappen, ziener van visioenen, verhalenverteller, beeldhouwer van de wereld, geboortegever aan goden, onthuller van mysteries, schepper van kunstwerken. Vagebond op de lange weg van natuur tot cultuur, van genen tot memen – van dode stof tot levend bewustzijn.
Een groepje Australische aboriginals dromde samen in de duisternis rond een kampvuur op een winderige open vlakte en zong verhalen over een verleden waarin hun wereld vorm kreeg, om zich zingend en dansend een weg te banen door de wildernis. Langs de oevers van Jangtse Kiang, Indus, Nijl, Eufraat en Tigris waren beschavingen opgekomen en ten onder gegaan. Hun collectieve geheugens vastgelegd in stenen bouwwerken, opgetrokken op de vruchtbare voedingsbodem van sprookjes, mythen en sagen over begin en eind, alfa en omega. In koor en rijdans trachtten de oude Grieken hun goden te bezweren, maar Aeschylos, Sophocles en Euripides wisten hoe onverschillig Zeus en Hera en hun afstammelingen stonden tegenover het lot van de mens, gepreoccupeerd door hun eigen huiselijke Olympische beslommeringen. Een Keltische bard bezong de heldendaden van een roemruchte voorvader van zijn heer, een lied dat het verleden vorm gaf en de macht van zijn meester bevestigde. Romeinse forten groeiden uit tot steden, hout werd vervangen door steen, steen bedekt met marmer en marmer gehouwen tot gestolde emotie. Maar de tijd vermaalde alles tot stof. Slechts uitgesleten sporen van voetstappen en contouren van funderingen bleven over van een duizendjarig rijk. De geschiedenis was zonder erbarmen, zonder doel, zonder wil, slechts het product van een kosmische machinerie, het effect van een eindeloze hoeveelheid tandwieltjes die in elkaar grepen, de uitkomst van een eeuwige optelsom van schijnbare toevalligheden.
Stef liep in de eeuwenoude voetsporen van Galliërs, Romeinen, middeleeuwse pelgrims en roofridders. Zwervend over de paden van de geschiedenis. Velden en bossen wisselden zich af langs de stille landweggetjes waar alleen runderen en vogels getuige waren van het koortsachtige stapstap van de pseudopelgrim die hij was. Hij zag nu pluimen van rookwolken boven een Frans landschap. Als zwarte, kromgewaaide populieren aan de horizon. Een dodelijke storm van Vikingen was opgestoken en raasde over het Europese landschap. Woeste heidenen zonder ontzag voor christelijke wet en god vielen weerloze kloosters aan, brandschatten kerken, roofden goud en vrouwen en vernietigden kostbare handschriften. Het geschreven woord ging op in rook, maar zou hun nakomelingen alsnog de wet voorschrijven. Het verhaal was sterker dan de dood, de pen bleek machtiger dan het zwaard. Kruisridders passeerden Stef op weg naar het zuiden, op zoek naar hemelse glorie en aards fortuin. Een jonge roodharige koningin op een groot wit paard, gehuld in fijne exotische gewaden, bejubeld en verguisd. Beelden van veldslagen onder een genadeloze zon, glinsterende harnassen, schilden, zwaarden, verblindend wit steen gevangen in het brandende licht van de woestijn. Legers geleid door het kruis, van Constantijn tot Leeuwenhart tot Cortez… De beelden in Stef’s hoofd tolden om elkaar heen, ze tuimelden, wervelden in één adembenemende maalstroom van indrukken en emoties in en uit het zicht, opgeslokt en uitgespuwd in een caleidoscopische vortex van gedachten en associaties voordat ze definitief verdwenen achter de waarnemingshorizon van het zwarte gat van de vergetelheid.
Ergens in het zicht van Mondoulioux passeerde Stef een klein stroompje dat zich slingerend een weg baande door de zachte welvingen van het wijde landschap en in de verte verdween in een bos links van hem. Volgens zijn kaart was het de Ruisseau d’Aiguemorte, een omineuze naam. Gedreven door zijn instinct verliet hij de weg en volgde het water op enige afstand in de schaduw van de bomenzoom, totdat hij een beschut plekje vond aan de rand van een open plek met uitzicht op het bos aan de overkant. Lichamelijk uitgeput en geestelijk opgebrand liet hij zich niet ver van het kabbelende beekje onder de beschermende takken van een bosje fiere sparren vallen op een zacht bed van dennennaalden.
Hoe lang hij had liggen slapen wist hij niet. Het moest al in de namiddag zijn toen Stef gewekt werd door het besef dat er iets bewoog in zijn nabijheid. Geritsel in de gevallen bladeren deed hem zijn ogen openen. Tussen de bomen aan de overkant van het stroompje zag hij een paar reeën rondscharrelen. Zo te zien een geit met haar jong. Terwijl het kalf probeerde wat mos van een boomstam te knabbelen richtte het oudste dier zich steeds rusteloos op om de omgeving af te speuren, alsof het onraad rook. Stef hield zich doodstil om de dieren niet te verstoren. Maar ze kwamen niet dichterbij. Een stukje verderop staken ze het water over, waarna ze verdwenen in de lage begroeiing van het struikgewas. Dit onverwachte voorval illustreerde precies waarom Stef zo graag alleen in de natuur was. Door het onvermijdelijke gepraat in menselijk gezelschap zouden de dieren nooit zo dichtbij gekomen zijn.
Zijn keel voelde uitgedroogd als een zandwoestijn en gulzig dronk Stef van zijn water. Het koortsige gevoel in zijn hoofd was verdwenen en had plaatsgemaakt voor een doffe loomheid. Wat was er in hem gevaren? Was die hallucinerende beeldenstorm in zijn hoofd veroorzaakt door een virus dat zijn hersenen was binnengedrongen? Een angstaanjagende gedachte. Hij kende verhalen over koortsdromen, maar daar had hij een heel andere voorstelling van. Die leken hem minder lucide dan de extatische roes die hem zojuist had overvallen. Of was die hele ervaring een vertraagd gevolg van de diepgaande introspectie waaraan hij zichzelf de voorafgaande dagen had overgegeven? Had de ijzeren greep van zijn zelfbeeld haar houvast verloren door de tegenkrachten die zijn ondermijnende zelfanalyse had vrijgemaakt? Misschien had de dam van gespannen zelfbeheersing het begeven en was daardoor een zondvloed van gevoelens en indrukken gespoeld over het ingepolderde landschap van zijn gemoedsrust. Misschien was hij gewoon te lang alleen geweest en daarom zijn geest ontspoord vanwege het ontbreken van de richtinggevende invloed van menselijk gezelschap, de afwezigheid van een disciplinerende focus op verplichtingen, verhoudingen en verwachtingen.
Stef opende de fles rode wijn die hij die ochtend had gekocht en schonk zichzelf een bekertje in. De warme gloed van alcohol verspreidde vanuit zijn slokdarm en maag een weldadige golf van ontspanning door zijn lichaam. Om zich te oriënteren wilde hij zijn mobieltje raadplegen, maar hij kreeg geen verbinding. Dat was vervelend, omdat hij geen duidelijk beeld had van waar hij was en de weg die nog voor hem lag. Hij wist dat hij Chomelix nog niet gepasseerd was, maar hij moest nu zo’n beetje halverwege Montarcher en Le Puy zijn. Als hij het zich goed herinnerde dan was Saint-Paulien de volgende grote plaats op zijn weg. Daarna was het tot zijn voorlopige bestemming nog een dagmars door een grote vallei die gedomineerd werd door het indrukwekkende kasteel van Polingnac bovenop een grote tafelrots. Daar was hij weleens met de auto langsgekomen. Hij was zo’n beetje aan het einde van het landschap dat gedomineerd werd door de Monts – de reeks plaatsnamen die begonnen met ‘Mont-’ – die ontstaan waren op de veilige toppen van oude granieten vulkaankernen. Die vulkanische lappendeken maakte plaats voor de gestolde hoogvlakte van de Ac’s – de van oorsprong Gallo-Romaanse plaatsnamen in de taal van de Provence die eingdigend op ‘-ac’. Hij schatte dat het hem nog twee of drie dagreizen zou kosten om Le Puy te bereiken.
Maar wat dan? Het was hem gaan dagen dat Le Puy misschien niet veilig was voor hem. Die stad was een belangrijke halte op de weg naar Compostella en van zichzelf ook een oude bedevaartplaats. Bovendien voor veel pelgrims het startpunt van hun reis naar het zuiden. Wanneer men werkelijk op zoek was naar hem, dan zouden ze toch zeker dààr alle bezienswaardigheden en verzamelpunten van pelgrims in de gaten houden. Het zou waarschijnlijk niet veel moeite kosten om de gastenlijsten in de grote pelgrimsverblijven te controleren. Stef wist weliswaar niet zeker of zijn naam bekend was, maar nam wel aan dat men zijn nationaliteit kende. Het lag voor de hand dat zijn signalement verspreid was. Hij moest eens goed nadenken. Wisten ze bijvoorbeeld dat hij een tentje had? Toen de mannen in Vézelay hem zagen in het gezelschap van Lieve en Madeleine had hij de nacht doorgebracht in een jeugdherberg. En in Ouroux, Saint-Jean en Montverdun had hij ook gebruik gemaakt van de reguliere onderkomens voor pelgrims. Maar als ze goed hadden gezocht langs de GR3, dan moest het opgevallen zijn dat zulks niet altijd het geval was geweest. Het was natuurlijk mogelijk dat ze geconcludeerd hadden dat hij regelmatig bij particulieren in chambres d’hôtes overnachtte, maar de mogelijkheid dat hij soms kampeerde moet toch in ze zijn opgekomen. Hmmm… Als hij erover nadacht, dan was de kans ook wel redelijk groot dat ze zijn naam hadden kunnen ontfutselen aan deze of gene gastheer of –vrouw of campingbeheerder waar hij de nacht had doorgebracht. Hij wist ook niet zeker of de Vlaamse vriendinnen zijn naam hadden prijsgegeven toen ze onverwachts geconfronteerd werden met vragen over Stef.
De mogelijkheid om het Jacobspad te verlaten kwam in hem op. Als hij dat wilde kon hij in alle vrijheid een andere weg kiezen en helemaal verdwijnen uit het zicht van de pelgrimsroute. Maar dat idee trok hem vooralsnog niet erg aan. In de eerste plaats was hij er niet honderd procent zeker van dat hij daadwerkelijk gevolgd werd of dat men überhaupt nog steeds naar hem op zoek was. Ten tweede zou hij dan zelf zijn weg moeten zoeken en daarmee de mooie uitgestippelde route van de Grande Randonnée mislopen. En bovendien zou hij ook de praktische voordelen van het Jacobspad moeten missen: de speciale voorzieningen voor wandelaars en de behulpzame bevolking onderweg. Er was nog een ander aspect dat misschien in zijn voordeel kon werken, namelijk de veiligheid van de grote groep – safety is in numbers, zoals ze zeggen. Als enkeling viel je meer op dan wanneer je deel uitmaakte van een menigte. Dat was een bekende overlevingsstrategie bij kuddedieren die zijn evolutionaire nut wel had bewezen. Hij verwachtte dat in Le Puy veel pelgrims zouden rondlopen. En daarbij waarschijnlijk ook veel toeristen en dagjesmensen. Uit zijn gidsje maakte hij op dat er meerdere interessante bezienswaardigheden waren in de stad. Stef kon zich moeilijk voorstellen dat er een heel leger op de been was om al die plaatsen tegelijkertijd in de gaten te houden. Ook langs de route kon men toch onmogelijk overal tegelijk zijn. Hij zou in ieder geval tot Le Puy zoveel mogelijk in het wild kamperen. Maar eenmaal in de bedevaartplaats zelf? Daar waren meerdere campings, dus dat was ook in zijn voordeel. Verder kon hij misschien proberen enkele kleine veranderingen aan te brengen in zijn uiterlijk, zodat hij moeilijker te herkennen zou zijn. Ja, dat was eigenlijk wel een goed idee. Hij had zich sinds Moingt al niet meer geschoren en besloot nu zijn gezichtsbeharing voorlopig te laten groeien. Dat scheelde al een stuk. En dan moest die opvallende lichtblauwe baret waaraan hij zo gehecht was natuurlijk weg. Die kon gemakkelijk vervangen worden door een petje met een zonneklep. En een flinke zonnebril. Die kon hij onderweg vast wel ergens goedkoop aanschaffen. Ja, zo’n metamorfose zou voldoende moeten zijn om zijn achtervolgers te verwarren, vooral als die hem maar tweemaal kortstondig hadden gezien of slechts een algemene beschrijving van hem hadden gekregen. Hopelijk lukte het hem om op die manier aan de aandacht van zijn belagers – wie dat dan ook waren – te ontsnappen.
Het viel Stef in dat hij zich een stuk veiliger zou voelen als hij Xavier weer zou tegenkomen en een tijdje met hem samen zou kunnen optrekken. Hij vertrouwde de dolende Vietnamees. En diens fysieke voorkomen zou eventuele belagers kunnen afschrikken en op een afstand houden. In de Bourgogne had hij niet helemaal serieus over hem gedacht als een mogelijke bodyguard. Nu, sinds het laatste bericht van Livia, was die fantasie een reële mogelijkheid geworden. Maar hij had geen flauw idee waar hij nu uithing. Op zijn tekstberichten en de foto’s die Stef gestuurd had was geen reactie gekomen. Xavier zou net als Stef ook wel buiten het bereik van de zendmasten voor telecommunicatie verkeren.
De wijn had zijn maagsappen geactiveerd en het werd tijd om aandacht te schenken aan zijn avondmaal. Hij stalde de ingrediënten voor zijn diner uit op zijn handdoek en ging op zoek naar wat stenen om een geïmproviseerd kookplaatsje te maken.