De zon stond al krachtig te loeien in een strakblauw uitspansel met hier en daar het witte pluis van een verstild schaapachtig wolkje toen Stef het centrum van Charlieu inwandelde op weg naar de kloosters die hij wilde bezoeken. In het winkelstraatje waar hij de vorige avond doorheen was gelopen kocht hij een flesje vruchtensap en een paar croissants. Dat ontbijt nuttigde hij op een bankje tegenover de oude Benedictijner abdij. Het was nog rustig en hij keek toe hoe een ploegje straatvegers het pleintje schoonmaakte voor de nieuwe dag. Het eenzame voorportaal stond als een okergele monoliet met zijn rug in de zon, als een zerk op het graf van de kerk zelf. Stef bekeek nogmaals het beeldhouwwerk rondom de ingang in de massieve noordelijke façade. Hij zag nu dat op de latei boven het venster naast het portaal een optocht met een hele menagerie van dieren stond afgebeeld. De vorige dag was hem alleen het tafereel op het timpaan erboven opgevallen, dat naar zijn mening het Laatste Avondmaal voorstelde omdat er een aantal figuren achter een gedekte tafel was afgebeeld. Het beeldhouwwerk was zwaar aangetast door erosie, maar maakte nog altijd een levendige indruk.
In het zijstraatje aan de westkant van het klooster bevond zich een bezoekerscentrum. Daar kreeg hij een Engelstalige leenfolder aangereikt waarin hij las dat het voorportaal gebouwd was gedurende de eerste helft van twaalfde eeuw – in de tijd van de grote theologische discussies tussen Petrus de Eerbiedwaardige Benedictijn van Cluny en Bernardus de Cisterciënzer van Clairveaux. Dat was dus ook weer in dezelfde tijd als Eleanor’s kruistocht, zo stelde Stef vast. De contacten met het Oosten die tijdens de kruistochten ontstonden verklaarden wellicht de Byzantijnse invloed in het beeldhouwwerk van het hoofdportaal waarvan het foldertje melding maakte. De voorstelling van de twee engelen die het aureool met Christus vasthielden vond blijkbaar zijn oorsprong in de Oriënt. Volgens het informatieblad stelde de maaltijdscène die hij had opgemerkt boven het venster niet het Laatste Avondmaal voor, maar was het een illustratie van het Bijbelse verhaal van de bruiloft van Kanaä, waar Christus zijn eerste wonder verrichtte door water in wijn te veranderen. De rommelig drukke afbeelding op de latei eronder was een oudtestamentisch tafereel van de tempel in Jeruzalem met een rund, een kalf, een ram en een geit – de traditionele joodse offerdieren. Die stonden volgens Petrus van Cluny in contrast met het Lam van de Apocalyps op het hoofdportaal, waarover hij schreef dat ‘alleen het lam Gods dat de zonden van de wereld wegwast rust op het altaar van de christenen’. Dat onderscheid tussen de dwalingen van het jodendom en het ware christelijke geloof sloot aan bij een ander feitje dat Stef in Cluny had geleerd over Petrus, namelijk dat hij de Koran had laten vertalen om argumenten tegen de Islam te vinden – ook met de bedoeling om het Christendom te onderscheiden van een dwaalleer. Waar veel van zijn geloofsgenoten met het zwaard de joden en moslims te lijf gingen, zo trok de abt van Cluny ten strijde met theologische argumenten.
Vanuit de ontvangstruimte kwam hij in een intieme kloostergang die helemaal intact was en zo te zien recentelijk gerestaureerd. De kleine vierkante kruisgang bood zoals gebruikelijk toegang tot de refter en het kapittel. Er was in dit geval ook een doorgang naar een kleine kapel. De stilte en geborgenheid van zo’n klooster hadden altijd een rustgevende uitwerking op Stef. Die oude Benedictijnen hadden goed begrepen hoe ze een plek voor contemplatie en devotie moesten inrichten, vond hij. Via een zijdeur kwam hij in het voorportaal, het enige deel van de abdijkerk dat nog overeind stond. Door de voormalige opening naar het middenschip keek hij nu uit over de resterende fundamenten van het kerkgebouw naar een van de middeleeuwse versterkte torens die verderop aan het pleintje stonden. Op het timpaan boven de doorgang was een eenvoudige afbeelding te zien van Christus in een Mandorla – het amandelvormige symbool van zijn verheven heiligheid, herinnerde hij zich van zijn lessen kunstgeschiedenis – ook weer geflankeerd door twee Byzantijnse engelen, met daaronder de twaalf apostelen die keurig naast elkaar op een rijtje zaten. Het was een bijzonder sober uitgevoerd tafereel vergeleken met het meeste andere beeldhouwwerk uit de Romaanse periode dat Stef kende. Meestal werden de apostelen levendiger afgebeeld en omringd door allerlei voorstellingen van Bijbelse verhalen. Een van de resterende zuilen van het verdwenen middenschip had een kapiteel dat gedecoreerd was met Jacobsschelpen. Stef kreeg zo langzamerhand oog voor dergelijke details. Het leek hem een duidelijke aanwijzing dat Charlieu in de Middeleeuwen op de pelgrimsroute lag. Dat zou Xavier wel interesseren dacht hij zo, dus hij maakte een foto en verzond die naar het nummer dat zijn Canadese reisgezel hem gegeven had.
In het voorportaal stond een stenen sarcofaag uit de Romeinse tijd met christelijke inscripties – een aanwijzing dat lang voor de kruistochten, zelfs voor de donkere Middeleeuwen, al christenen in Charlieu woonden. Via een benauwend smal stenen wenteltrappetje kwam hij in een bovenruimte van de narthex waar de pelgrims vroeger werden ondergebracht, zo las hij in het gidsje. Omdat de kerk zelf verdwenen was kon het licht er nu van vier kanten vrij naar binnen schijnen door grote Gotische vensteropeningen. Daardoor ontstond de indruk van een ruim en comfortabel onderkomen. Op een tafel stonden een paar houten modellen uitgestald van de verschillende kerken die in de loop der tijd op deze plek hadden gestaan. Stef probeerde zich voor te stellen wat de middeleeuwse pelgrims op deze plek gedacht, gevoeld en gehoopt hadden. Hij stelde zich een haveloze, niet al te fris ruikende menigte middeleeuwers van uiteenlopende pluimage voor, die opeengepakt in het stro de nacht doorbracht – te warm in de zomer, te koud in de winter – met aanhoudend gerochel en gesnurk dat een lichte slaper als hemzelf wakker zou houden. Op een zuiltje was een gehoornde duivel afgebeeld die met zijn tong spottend uitgestoken en zijn handen voor de ogen het licht van het ware geloof niet wilde zien.
In de kelder van het voorportaal was een lapidarium ingericht, een tentoonstelling van teruggevonden beeldhouwwerk dat de kerk had opgesierd in de tijd vòòr de grote vernielingen. Stef keek vertederd naar een theatraal uitgelicht Gotisch beeldje van twee geliefden die elkaar innig omarmden. Een opmerkelijk tedere voorstelling om aan te treffen in een klooster. In de volgende zaal werd hij getroffen door een ontroerend levensecht portret van twee koorknapen. Door de realistische kleuren waarin dit dubbelportret was uitgevoerd kon hij niet goed zien of het nu uit hout of uit gips vervaardigd was en het werd hem ook niet duidelijk in welke tijd hij dit werk moest plaatsen. De uitdrukking van de jongens had iets sentimenteels. Het leek op het soort van kitsch dat hij beter vond passen bij de negentiende eeuw dan bij de Middeleeuwen. Met de armen over elkaar geslagen keek de een met half geopende mond – alsof hij een psalm zong – omhoog, terwijl de ander de ogen in gelukzalige vervoering gesloten had, het hoofd geneigd naar zijn kameraad. Beiden waren afgebeeld met lange, gevoelige vingers en het haar viel in sensuele lokken over de gezichten. Het riep allerlei vragen op over de ware gevoelens van de maker van dit kleine meesterwerk. Had hij schandknapen of engelen willen uitbeelden? Stef vermoedde dat de beeldhouwer in zijn streven om verheven gevoelens van zuiverheid uit te drukken onbewust heimelijke erotische verlangens had blootgegeven. Maar met de recente onthullingen van grootschalig kindermisbruik binnen kerkelijke instellingen kon je er natuurlijk niet al te zeker van zijn of dat wel zo onbewust was geweest.
Na de bezichtiging van deze intieme abdij was Stef benieuwd naar wat het andere klooster van Charlieu hem te bieden had. Voor zover hij kon opmaken uit de afbeeldingen die hij had gezien was het complex van de Franciscanen een stuk groter en minder intiem. Op weg naar die volgende bezienswaardigheid passeerde hij een spoorlijn en kwam hij in een overgangsgebiedje van de stad, met vervallen huisjes en verwilderde stukken land. Tegenover een groot tuincentrum met de naam ‘Les Cordeliers’ stond langs de weg een oud, maar zo te zien goed onderhouden laag en langgerekt gebouwtje met kleine Gotische vensters. Dat moest de kapel van het Franciscaner klooster zijn. In de gevel zat een waterspuwer gemetseld die daar duidelijk oorspronkelijk niet hoorde en geen enkel praktisch nut had. Het leek erop dat het monster bij een restauratie als ornament en blikvanger in de voorgevel beland was, als het uithangbord van een Engelse pub. De ingang van het kerkje lag aan de zijkant, onder een afdakje, maar de deur was gesloten. Een opgehangen papiertje meldde dat de publieksingang zich aan een zijweggetje bevond. Stef liep terug en volgde de muur van het complex. Daar vond hij een stukje verderop een vrijstaand gebouwtje dat een restant was van het oorspronkelijke klooster, het gedeelte waarin – zo hoorde hij even later – een scriptorium en de bibliotheek gevestigd waren geweest. Nu bood het onderdak aan het museumwinkeltje waar de toegangskaartjes voor het klooster verkocht werden. Hij werd ontvangen door een gedienstige blije homo die merkbaar erg verheugd was over zijn klandizie. De man deed de nodige moeite om een Nederlandstalige versie van een beschrijving van het klooster op te vissen. Daarna begeleidde hij Stef naar de overkant van het straatje om met een grote sleutel de houten poort te openen die direct toegang gaf tot de Gotische kloosterhof. Het was stil en de zonovergoten ruime binnenplaats lag er verlaten bij.
Het eerste dat opviel was dat deze kloosterhof een stuk groter was dan die bij de Benedictijner abdij in de oude stad. Ook was er minder werk van de tuin gemaakt. Hier geen goed onderhouden sierstruiken of kruidentuin, maar een kaal grasveldje met gele wilde bloemen, wat het geheel een beetje een desolate aanblik gaf. Stef was de enige bezoeker en kon in alle rust rondkijken. Hij liep door de galerijen en kwam in de oude kapel, die qua vloeroppervlak niet onderdeed voor een flinke dorpskerk. De ruimte was helemaal leeg en had zo te zien geen religieuze functie meer. Er hingen enkele moderne schilderijen aan de muur, en Stef concludeerde dat de zaal een nieuwe bestemming als expositieruimte had gevonden. Boven zijn hoofd zag hij een mooi bewaarde houten dakconstructie en er waren verweerde restanten van middeleeuwse muurschilderingen zichtbaar. Waar ooit het altaar gestaan moest hebben bevond zich nog een beschadigd grafmonument met sculpturen van een liggende ridder en zijn gade. Zijn voeten rustten op een leeuw, die van zijn vrouw op een hondje: onmiskenbare symbolen van respectievelijk moed en trouw. Eenmaal weer buiten in de kloosterhof zette Stef zich neer in het zonnetje met zijn rug tegen een zuil van de noordelijke gang. Op de enige overgebleven waterspuwer zat een klein grijzig vogeltje met een rossige staart in het zonnetje opgewonden tsjirpgeluidjes te maken. Het was een zwarte-roodstaart, een schuwe vogel die hij in Nederland nog nooit gezien had hoewel die in de zomer ook in het noorden broedt. In Frankrijk gedroeg het diertje zich blijkbaar heel anders. Assertief en brutaal leek hij kenbaar te willen maken dat de aanwezigheid van bezoekers in zijn territorium niet op prijs werd gesteld.
Op zijn smartphone leerde hij dat het klooster zich bevond op het grondgebied van de gemeente Saint-Nizier-sous-Charlieu en formeel niet in Charlieu zelf. Het werd in de dertiende eeuw met toestemming van de paus oorspronkelijk gesticht op het grondgebied van de Benedictijnen, maar dat gaf aanleiding tot een jarenlang slepende burenruzie die gepaard ging met vernielingen en excommunicaties. Acht pausen later werd in 1280 te Cluny de strijdbijl begraven en moesten de Benedictijnse monniken van Charlieu in het vervolg de Franciscaanse broeders net buiten hun stadsgrenzen tolereren.
Afbeeldingen van beesten waren in overvloed aanwezig op de christelijke monumenten van Charlieu. De vorige dag had Stef zijn blasfemische binnenpretje gehad bij het olijke Lam Gods boven het portaal van de Benedictijnse abdijkerk. En die ochtend was hem die hele rij heidense offerdieren opgevallen die in dezelfde gevel als het lam stonden te wachten op de voltrekking van hun vonnis. Hier, in de galerij van het Franciscaner klooster, zag hij dat op de kapiteeltjes van de kruisgang een hele dierentuin was verzameld. Volgens het foldertje ging het om dieren – aangevuld met enkele afbeeldingen van mensen – die de deugden en ondeugden voorstelden. Dit was bedoeld om de monniken aan te moedigen tot bespiegelingen over de menselijke natuur. Stef bevond zich op dat moment in de hoek van de ondeugden. De lust werd verbeeld door twee apen, maar ook door vier dansende mensfiguren, zo las hij. Een grote hond stond voor gulzigheid en luiheid, onenigheid werd uitgebeeld door twee leeuwen die tegenover elkaar stonden, een oude man met een baard stond voor trots, een papegaai betekende roddel en een slang met een mensenhoofd drukte dubbelhartigheid en hypocrisie uit. Het beeldhouwwerk had een sierlijke eenvoud met heldere vormen, waardoor de boodschap voor de goede verstaander ondubbelzinnig moet zijn geweest: taaloverschrijdend als de pictogrammen die in onze tijd de reiziger wegwijs maken op een vliegveld.
De goede deugden werden de monniken voorgehouden aan het andere einde van de galerij. Het waren loyaliteit en waakzaamheid, uitgebeeld door twee honden, een uil stond natuurlijk voor wijsheid, een monnik voor vrede en sereniteit, een stekelvarken werd geassocieerd met soberheid en rechtvaardigheid, een haas verwees naar voorzichtigheid, een hermelijn duidde op zuiverheid en een eekhoorn stond voor arbeid. Een figuur met een sluier drukte nederigheid en bescheidenheid uit en het lam vertegenwoordigde hier de christelijke zachtmoedigheid.
Stef vond het leuk om te bemerken dat de mensen in de Middeleeuwen zoveel zogenaamd menselijke eigenschappen toedichtten aan dieren. Het kwam hem voor dat ze daarmee onwillekeurig een veel diepere verwantschap tussen mens en dier beschreven dan ze zelf ooit zouden willen toegeven. Jazeker, allemaal onderdeel van God’s schepping, maar zoiets als een evolutietheorie was in hun theologische wereldbeeld natuurlijk ondenkbaar en zou nog eeuwen op zich laten wachten. En toch leek die genetische band hier op een slinkse manier aan de oppervlakte te willen komen. Voor Stef was de evolutietheorie misschien wel de belangrijkste wetenschappelijke ontdekking ooit gedaan door de mens en wat hem betreft bood de evolutionaire verbondenheid van al het leven op Aarde de beste verklaring voor de beginselen van het menselijk handelen. Indien de mens als loot aan de boom van het leven nauw verwant was aan de dieren, dan kon het geen verbazing wekken dat er overeenkomsten waren in het gedrag van beiden. Het gaf de middeleeuwse diersymboliek een onverwacht eigentijdse betekenis.
Zijn eigen vragen over de drijfveren van het menselijk gedrag hadden hem uiteindelijk ook geleid naar de biologische fundamenten ervan. De zelfgekozen éducation permanente die Stef in zijn leven nastreefde was zich steeds meer gaan richten op de bredere context van het menselijk tekort, zowel in sociaal en psychologisch opzicht als in historisch perspectief. De ultieme historische context werd natuurlijk geboden door de evolutie van het leven en het was dààrin dat je de verklaring kon vinden voor de diepste grondvesten van het menselijk zijn, vond hij.
De ontdekkingsreis door de wereld van de menselijke psyche die Stef was begonnen bij de oerdriften van Freud had hem na vele omwegen en zijpaden uiteindelijk gebracht bij de biologische evolutie van Darwin. En daarmee was de cirkel in zekere zin gesloten, want op het niveau van ons zenuwstelsel was alle psychologie tenslotte gebaseerd op biologische – en dus fysieke – processen. Kort na het jaar 2000 had hij een tijd lang notities gemaakt voor een project dat hij De Natuurlijke Mens had gedoopt en waarin hij trachtte uiteen te zetten dat de mens onlosmakelijk verbonden was met de natuur en in de kern van zijn wezen een dier was, onderworpen aan oerdriften die zich weinig aantrokken van het verstand. Stef had ooit ergens een uitspraak van Schopenhauer opgepikt die hij graag aanhaalde en die stelde dat de mens een metafysisch dier was, wat hij zo interpreteerde dat de mens onderworpen was aan zijn dierlijke behoeftes en daarbij in sprookjes en bijgeloof verklaringen zocht voor de wereld en richtlijnen voor zijn gedrag. Een principe dat in zijn voorstelling wel overeenkomsten vertoonde met het Es en Über-ich van Freud. Het deed hem er niet zoveel toe dat Schopenhauer – zoals hij achteraf leerde – met zijn uitspraak niets had willen beweren over dierlijke driften in de mens, maar de gedachte dat de behoefte aan troost en houvast bevredigd werd met een allegorisch verhaal sprak wel Stef aan. In ieder geval sloot de middeleeuwse diersymboliek die hij aantrof in dit klooster op een wonderlijke manier aan bij zijn eigen opvattingen over de menselijke geest.
Hij was in zijn beschrijving van de Natuurlijke Mens helemaal terug gegaan tot de Big Bang – het begin van alles, voor zover de wetenschap in staat was daarover waarnemingen te verrichten en toetsbare uitspraken te doen. Rond de veertien miljard jaar geleden werd de kosmos geboren uit een singulariteit die alle energie en materie voortbracht waaruit het leven is ontstaan, zo luidde het meest gangbare wetenschappelijke inzicht. Stef vond het van een ultieme poëtische schoonheid getuigen dat de atomen waaruit zijn lichaam was opgebouwd ooit gevormd waren in de laatste explosieve stuiptrekkingen van stervende sterren. We waren in ieder opzicht Children of the Universe, zoals de mystiek klinkende titel luidde van een populair-wetenschappelijk boekje dat bij Stef thuis al jarenlang in de boekenkast stond. Daar kon geen enkel religieus scheppingsverhaal aan tippen en het verschafte hem een innig gevoel van verwantschap met alle dingen om hem heen, van het nietigste insect tot het dode gesteente waarop hij liep. We are stardust… luidde een zinnetje in het refrein van de ballade die Joni Mitchell schreef over het Woodstock-festival van 1969. En dat was de enige vorm van spiritualiteit die hij kende: de diepste materiële verbondenheid van alle levende en dode materie en het wonder van het menselijk bewustzijn dat daaruit ontstaan was, of zoals Arthur C. Clarke het zo kernachtig en bijna religieus noemde: matter raised to consciousness.
Het proces dat ten grondslag lag aan het ontstaan van het menselijk bewustzijn was uiteraard de evolutie door natuurlijke selectie, het mechanisme dat Charles Darwin zo grondig uiteengezet had in de prachtige volzinnen van zijn boek over het ontstaan der soorten dat in 1859 verschenen was. Hoewel de meeste mensen geen idee hadden hoe ze het bewuste denkvermogen van de mens konden verklaren en velen het dus beschouwden als een exclusief cadeautje aan de mens van de een of andere god, had Stef daarover zelf een heel ander idee. Hij zag het als een zogenaamde ‘emergente’ eigenschap bij complexe levensvormen. Voor hem was het bewustzijn op zichzelf niet exclusief menselijk, maar een product van allerlei processen in de hersenen die zintuiglijke indrukken koppelden aan eerdere ervaringen die opgeslagen lagen in het geheugen en de lichamelijke gewaarwordingen die de herinneringen opwekten door middel van hormonale signalen – en die wij emoties noemen. Door versnelling of vertraging van de hartslag, vernauwing of verwijding van bloedvaten, verhoging of verlaging van de bloeddruk, voelden dieren net zo goed als mensen angst of veiligheid, agressie of ontspanning, haat of liefde. Het samenspel van die sensaties met herinneringen aan vergelijkbare momenten noemen we bewustzijn.
Het menselijk denkvermogen was echter een heel andere zaak. Dat was een volgende evolutionaire stap, waarbij taal de spil was waar alles om draaide. Door indrukken en opgeslagen ervaringen te verbinden aan woorden, op zichzelf betekenisloze klanken, was de mens in staat om geïsoleerde ervaringen in heden en verleden op een abstract niveau met elkaar in verband te brengen, die ervaringen in een ruimere context te plaatsen, voorspellingen te doen over mogelijke uitkomsten van zijn gedrag en dan zijn bevindingen, inzichten, intenties en gevoelens te communiceren naar soortgenoten. En de op die manier vergaarde kennis kon de mens dankzij het taalvermogen bewaren en doorgeven, wat een evolutie van ideeën mogelijk maakte. Dat konden dieren niet zo efficiënt. Door de taal kon de mens zijn ervaringen samenvatten en doorgeven in de vorm van verhalen…
Stef was zich zoals ieder ander wel vaag bewust geweest van Darwin’s inzichten, maar maakte pas goed kennis met diens levensloop en werk toen hij in 1993 de veelgeprezen biografie van Desmond en Moore las gedurende een reis naar de Caraïben. De exotische natuur van de eilandjes die hij bezocht bracht hem in de juiste stemming om iets te proeven van Darwin’s opwinding over de nieuwe werelden die hij aandeed tijdens zijn reis met de Beagle. Het lukte Stef zelfs om te verdwalen in de jungle aan de noordkant van Mount Scenery op het piepkleine eiland Saba – met zijn top op bijna negenhonderd meter de hoogste berg van het Nederlandse Koninkrijk. Die reis markeerde het begin van een langdurige belangstelling voor Darwin’s leven en werk en de Natural History in het algemeen. Het voedde zijn nieuwsgierigheid naar kennis over het ontstaan van het leven en de geheimen van het menselijk bewustzijn.
In 1997 las Stef The Origin of Species en vervolgens kocht hij in de loop der tijd diverse andere werken van en over de invloedrijke natuuronderzoeker. Het mechanisme achter het ontstaan van soorten uit andere soorten had Darwin knap ontraadseld – tegelijkertijd met Alfred Russel Wallace trouwens, maar die had nog niet zoveel wetenschappelijk bewijs verzameld om de indertijd opzienbarende en godslasterlijke nieuwe inzichten te boekstaven. Over het ontstaan van het leven zelf had Darwin echter niet zoveel te melden, behalve dat hij vermoedde dat het had kunnen plaatsvinden in ‘a warm little pond’. De filosoof Daniel Dennett had in een boek met de ironisch bedoelde titel Darwin’s Dangerous Idea aan de hand van een mathematisch model getoond hoe het proces dat het leven voortbracht had kunnen verlopen door leven op te vatten als een systeem dat informatie over zichzelf bewaart en doorgeeft. Wat natuurlijk precies is wat het DNA in onze cellen doet. Als argument tegen de creationisten die stug bleven volhouden dat de evolutieleer een leugen was en dat God alles geschapen had introduceerde Dennett de fameuze analogie van skyhooks en cranes om de werking van de evolutie te illustreren: goddelijke takels die in de lucht hangen òf hijskranen die stevig op de Aarde staan en de hoogste wolkenkrabber kunnen oprichten? Ockhams’ Scheermes begunstigde het laatste.
Dat de mens afstamde van de dieren was in Darwin’s tijd een heikel onderwerp waarop de zelfverklaarde ‘gevallen Christen’ – die ooit een carrière als priester had overwogen – uitgebreid inging in zijn latere boek The Descent of Man. In dat werk en in The Expressions of Emotions illustreerde hij de biologische verwantschap van mens en dier door te wijzen op de grote overeenkomsten in bouw, ontwikkeling en gedrag. Omdat het Darwin er vooral om te doen was zijn evolutietheorie te onderbouwen door die verwantschap te benadrukken, was er geen ruimte voor het onderscheidende kenmerk van het menselijk bewustzijn, namelijk ons denkvermogen en de ontwikkeling van de taal. Maar beide boekwerken gaven wel een aardige indicatie van de dierlijke fundamenten van het menselijk gedrag en vormden een grote inspiratiebron voor Stef’s project over de Natuurlijke Mens waarvoor hij na het jaar 2000 een aantal hoofdstukken zou schrijven.
Zijn bestudering van die verwantschap was niet gestopt bij Darwin. Diens opvolgers en critici hadden nuanceringen gezocht en de theorie uitgebreid. Men discussieerde nog altijd over welke factoren van invloed waren op het verloop van de evolutie. Sommige politiek filosofen hadden bedacht dat ‘het overleven van de best aangepaste soort’ geïnterpreteerd moest worden als ‘het recht van de sterkste’ en dat principe tot maatschappelijk model verheven – met alle desastreuze gevolgen van dien. Stephen Jay Gould en Richard Dawkins hadden gediscussieerd over de vraag of het evolutieproces altijd even snel en geleidelijk verliep, of met sprongen en stilstaan. Dawkins meende dat ook ideeën, opvattingen en gebruiken – niet-materiële verworvenheden die hij, analoog aan de genen voor biologische kenmerken, memen noemde – ook onderhevig waren aan de selectieprincipes van de evolutie en werden doorgegeven als erfelijke eigenschappen van een groep mensen – of dat nou een familie betrof, een bepaalde generatie of een hele beschaving. En ja, die biologische erfelijke eigenschappen, hoe zat het daar eigenlijk mee? Het was jammer dat Darwin niet op de hoogte was geweest van het werk van zijn tijdgenoot Gregor Mendel, een obscure Oostenrijkse monnik die in zijn tuintje geduldig erwtenplanten kruiste en nauwgezet de resultaten noteerde en zo een draadje van het weefsel van erfelijkheid en evolutie wist te ontrafelen. Daarmee legde hij de grondslag voor de erfelijkheidsleer die later in combinatie met de evolutieleer de zogenaamde Nieuwe Synthese zou vormen. Honderd jaar na de publicatie van The Origin of Species konden Watson en Crick dankzij het cruciale onderzoek van hun veelal vergeten vrouwelijke collega Rosalind Franklin de structuur van het DNA vaststellen en kreeg de wetenschap de mogelijkheid om zowel het mechanisme van de evolutie als de verwantschap van de soorten op moleculair niveau te beschrijven. En die moleculen bestonden uit combinaties van de atomen die in de sterren gevormd waren. Ergens op de lange weg tussen de sterren en ons menselijk genoom was het leven ontstaan.
En met de genetische verwantschap van mens en dier keerden Stef’s gedachten terug naar de middeleeuwse diersymboliek op de kapitelen van het klooster waar hij zich op dat moment bevond. Met zijn rug tegen het warme steen van die Franciscaanse kloostergang-van-de-contemplatie mijmerde Stef verder over zijn persoonlijke evolutie.
Na het debacle van zijn Groningse avontuur verhuisde hij in de tweede helft van de negentiger jaren terug naar de Randstad en verdiepte Stef zich een tijdje in de abc’s en de vier G’s van de Rationeel Emotieve Therapie en zocht hij steun bij een psychotherapeut die cognitieve gedragstherapie toepaste en hem ertoe aanzette om een assertiviteitstraining te volgen. Al deze invloeden vanuit filosofie en psychologie maakten Stef attent op de grote invloed van taal op de manier waarop je over jezelf dacht en hoe je jezelf voelde. Het verhaal dat je over jezelf vertelde werd bepaald door je woordkeuze en de meeste woorden waren in je hersenen geassocieerd met een bepaalde gevoelswaarde, zo was de achterliggende gedachte.
Woorden hadden vaak een emotionele lading en het kon een groot verschil uitmaken of je bijvoorbeeld passiviteit verklaarde vanuit ‘luiheid’ of vanuit ‘angst’. Luiheid kon je zien als verwijtbaar omdat het een keuze leek, terwijl angst misschien makkelijker te accepteren en te begrijpen was omdat het iets was dat je overkwam. ‘Angstig’ klonk in ieder geval minder veroordelend dan ‘lui’ en bood een aanknopingspunt voor nader onderzoek en eventuele behandeling. Zo kon je ook een onderscheid maken tussen ‘sympathie’ en ‘empathie’, twee woorden die oppervlakkig gezien misschien inwisselbaar zijn, maar twee totaal verschillende gevoelswerelden vertegenwoordigen. Sympathie is passief en ligt in de buurt van medeleven en medelijden, terwijl empathie meer activiteit veronderstelt in die zin dat je de ander daadwerkelijk probeert te begrijpen. Het maakt ook wel wat uit of je jouw eigen toestand omschreef als ‘kwetsbaar’ of daar het woord ‘krenkbaar’ voor gebruikte. Het eerste is een vrij algemeen begrip dat vaak een fysieke connotatie heeft, terwijl het laatste eerder in een psychische context wordt gebruikt en vooral van toepassing is op iemand met narcistische gevoeligheden en daardoor een heel andere lading heeft. Voor je zelfbeeld kon het dus nogal verschil maken welke woorden jij zelf of anderen gebruikten om jouw persoonlijkheid of gedrag te beschrijven.
Deze inzichten sloten wat Stef betreft perfect aan bij de opvatting dat we geneigd zijn er een persoonlijke mythologie op na te houden, zeg maar een verhaal over onszelf construeren dat al te pijnlijke inzichten buiten de deur houdt en ons gedrag verklaart en legitimeert. Wanneer we nieuwe woorden leren, plakken we er associaties en emoties aan vast die van invloed zijn bij later gebruik van dezelfde woorden in een andere context. De woorden die we kiezen om ons leven te beschrijven zijn dan ook nauw verweven met allerlei gevoelens en emotionele oordelen. Later zou hij er achter komen dat die opvatting overeenkwam met de Algemene Semantiek van Alfred Korzybski, die stelde dat ‘de landkaart’ die we in ons hoofd hebben niet hetzelfde is als ‘het gebied’ in de werkelijkheid. Oftewel het woord is niet de werkelijkheid. De wereld van de taal en symbolen is niet gelijk aan de werkelijke wereld, maar er slechts een afspiegeling van, een reflectie die bepaald wordt door de structuur van ons zenuwstelsel en de semantiek van de taal. Een beetje zoals de schaduwen die Plato’s grotbewoners aanzagen voor de werkelijkheid slechts een effect waren van het licht dat op de essentie der dingen viel.
In de zomer van 1999 bracht Stef een maand door op een kleine Spaanse vakbondscamping die romantisch gelegen was onder de ruïnes van een verlaten middeleeuws stadje aan een groot stuwmeer tegen de uitlopers van de Pyreneeën. Vlak langs zijn tentje liep een vertakking van de pelgrimsroute naar Santiago de Compostella – ‘el Camino’ zoals de Spanjaarden zeiden – die vanaf de Pyreneeën via de stad Jaca en langs de abdij van San Juan de la Peña naar Pamplona voerde. Dat was zijn eerste kennismaking met de pelgrimsweg. Op vijftien meter afstand van zijn tentje was een oude waterbron waar de passerende pelgrims zich konden verfrissen en zo’n vijftig meter verder stond in het bos op de rotshelling een oude kapel – een van de vele die de bedevaartsroute in de omgeving markeerden. De kantine van de camping bood dagelijks een goedkoop menu voor passanten en kampeerders en vaak schoof Stef aan op de lange houten banken. De ene avond kon hij dronken worden met de jonge, linkse Spanjaarden uit Zaragoza die zijn buren waren, terwijl hij de avond daarop tijdens de maaltijd een gesprek kon aanknopen met spirituele of sportieve trekkers uit Barcelona of Frankrijk die te voet, per paard, met de ezel of met de fiets op pad gingen. Hij las veel, dacht na en schreef een uitgebreid dagboek dat hij in december van dat jaar in beperkte oplage publiceerde met de titel Spiegelingen in een landschap en ‘in plaats van briefkaarten’ kort na Nieuwjaar 2000 verspreidde onder zijn vrienden. In het voorwoord beschreef hij het boekje als een momentopname van zijn binnenwereld, met bespiegelingen en luchtspiegelingen. Hij schreef dat het was bedoeld als ‘handreiking vanuit mijn isolement van de afgelopen tijd… om op symbolische wijze de afsluiting van een periode te markeren.’ In de weinig gestructureerde mix van gedachten, inzichten en filosofietjes die in hem opkwamen tijdens lange wandelingen in de natuur, het bezoek aan kloosters en kerken en de boeken die hij las, staken ook de eerste tekenen van zijn belangstelling voor de biologische, erfelijke elementen van het menselijk gedrag de kop op.
Sinds hij in zijn tienerjaren kennismaakte met de psychologie had Stef zich verdiept in zijn eigen geestelijke en emotionele ontwikkeling en de invloed van zijn omgeving, waaronder zijn opvoeders, op de vorming van zijn persoonlijkheid. Ondanks zijn eigen pogingen en de therapeutische hulp die hij gezocht had was er niet veel veranderd in zijn gedrag en gevoel: hij was na al die jaren nog altijd op een neurotische manier onzeker en gespannen en snel uit balans gebracht. Hij had zich oorspronkelijk vastgeklampt aan de opvatting dat inzicht zou leiden tot verandering. Toen dat niet leek te werken, vestigde hij onder invloed van de gedragstherapie zijn hoop op de verwachting dat je door oefening aangeleerd gedrag zou kunnen veranderen. Het was erg frustrerend om te constateren dat het uiteindelijk allemaal niet veel geholpen had. Hij was vastgelopen in de paradox dat enerzijds gedrag aangeleerd werd onder invloed van omgevingsfactoren zoals opvoeding en sociaal milieu, terwijl anderzijds schadelijk gedrag in zijn geval blijkbaar niet weer afgeleerd kon worden door therapie en oefening. Dat was natuurlijk niet altijd zo en er waren waarschijnlijk genoeg voorbeelden van mensen die genezen waren van hun verslaving of depressiviteit, maar voor hemzelf lag het blijkbaar anders. Misschien omdat zijn neurose geworteld was in een heel vroege levensfase toen de hersenen nog volop in ontwikkeling waren en bepaalde vormen van gedrag daardoor onomkeerbaar waren vastgelegd in de diepere regionen van zijn zenuwstelsel?
Maar misschien was het ook wel gewoon zo dat veel van onze persoonlijkheid erfelijk bepaald was – en onze karaktereigenschappen dus voor een groot deel onveranderlijk zijn verankerd in onze genen, net zoals bijvoorbeeld ook de kleur van onze ogen, haren of huid. Stef begon zich in het nieuwe millennium dus te interesseren voor de discussie over Nature versus Nurture, waarbij men zich afvroeg in hoeverre het menselijk gedrag was aangeboren – en dus in de kern onveranderlijk, want verankerd in ons lichaam – en wat het aandeel van iemands persoonlijke geschiedenis was in de vorming van de persoonlijkheid. De veronderstelling was vaak dat aangeleerd gedrag ook weer afgeleerd zou kunnen worden, terwijl dat voor aangeboren gedrag niet zou gelden. In die tijd stond het zogenaamde epigenetische onderzoek naar de invloed van omgevingsfactoren op de expressie van de genen nog in de kinderschoenen. De betekenis van epigenetica was, zoals hij Xavier al uitgelegd had, dat bepaalde gebeurtenissen tijdens het leven de werking van je genen kon beïnvloeden, een effect dat in sommige gevallen generaties lang kon doorwerken. Het was een discipline die toen vooralsnog beoefend werd in een obscuur hoekje van de biologie en Stef zou pas tien jaar later kennis nemen van dit groeiende onderzoeksterrein. Hij had zich tot dan toe vooral verdiept in de Nurture-aspecten van de vorming van zijn karakter, maar hij begon nu na te denken over de Nature-invloeden en te werken aan zijn semi-autobiografische project dat hij De Natuurlijke Mens en zijn Dilemma’s noemde en waarin hij het menselijk gedrag probeerde te beschrijven in het licht van de evolutie van het leven. Gaandeweg was het zelfonderzoek van Stef uitgegroeid tot een pretentieuze onderneming die het hele menselijke bestaan wilde verklaren. En het niveau van abstractie van dat project had als bijkomend voordeel dat hij zijn persoonlijke gebreken op een veilige afstand kon houden.