11 | Middeleeuwse vergezichten

Stef werd gewekt door het gestommel van Stephan, die blijkbaar als eerste opstond en zonder ontbijt vertrok. Snel daarna roerden de andere gasten zich. Zelf talmde hij omdat hij geen zin had om met de anderen op te lopen en nog even alleen wilde zijn met zijn gedachten. Hij hield zich slapende en mijmerde met gesloten ogen over zijn plannen voor die dag, maar dat was na enige tijd niet meer geloofwaardig vanwege het heen-en-weer geloop en de verdere ochtendgeluiden die de anderen maakten. Een voor een pakten de pelgrims hun spullen en gingen op pad. Na een kop thee en een stuk overgebleven stokbrood trok Stef als laatste de deur achter zich dicht. De lucht was betrokken, maar het zag er tot zijn opluchting niet naar uit dat het zou gaan regenen.

Hij ging nog even langs bij het kerkje aan de overkant van de straat om het interieur waar Stephan hem op had geattendeerd te bezichtigen. De kerktoren was gebouwd in de twaalfde eeuw en binnen stonden twee stenen altaren uit diezelfde tijd. De Romaanse kapiteeltjes die zijn naamgenoot de vorige avond had beschreven waren inderdaad de moeite van het bekijken waard. Een ervan had een aandoenlijk dramatische afbeelding van Adam en Eva die aangemoedigd door de slang een hap uit de verboden appel namen. Een ander tafereel stelde een huiveringwekkende demon voor met de oren en staart van een kat die met een vervaarlijke drietand in zijn handen verzet bood tegen zijn gevangenneming. Zoals altijd bij de Romaanse ornamentiek waren de voorstellingen van een haast karikaturale expressiviteit die grote indruk gemaakt moet hebben op de kerkgangers. Het interieur werd verlicht door enkele kleurige glas-in-lood vensters, maar die zagen er nogal modern uit. Op een ervan was een afbeelding te zien van Saint-Louis – de Franse koning Lodewijk de Heilige – een achterkleinzoon van Eleanor’s eerste echtgenoot en via een van haar Engelse dochters ook van Eleanor zelf. Die had volgens de plaatselijke overleving Ouroux aangedaan toen hij op zijn beurt op kruisvaart ging.

Daarna liep Stef naar Sandra & Gibert, waar hij brood en een paar croissants kocht. Kauwend op de verse heerlijkheid passeerde hij de Salle de Fêtes, een stevig gebouw van blokken graniet met een versierde gevel in Art Deco stijl die eraan herinnerde dat het sleetse plaatsje ooit betere tijden had gekend. Na het schooltje ging hij linksaf en liep over een klein weggetje het stadje uit. Het ging meteen steil omhoog, zodat Stef zijn uitschuifbare wandelstokken van zijn rugzak haalde om hem bij het klimmen wat extra steun te geven. Hij had een mooi uitzicht over het heuvelachtige landschap met Ouroux in de vallei beneden hem. Al snel werd zijn uitzicht belemmerd door naaldbomen en liep hij in een bos waar net als de vorige dag sporen van intensieve houtvesterij zichtbaar waren. Door een opening in de begroeiing kon hij de heuvelrug zien waarover hij vanuit het noorden was gekomen. Het pad voerde hem nog eenmaal omlaag, naar een verkeersrotonde en een toeristisch informatiecentrum voor de Haut Beaujolais. Daarna ging het gestaag omhoog door de dichte begroeiing. Stef wist dat hij nu tegen de Mont Saint-Rigaud opliep, een berg van ruim duizend meter hoog. De grond was vochtig en af en toe moest hij om modderige regenplassen heen lopen. Her en der zag hij op het pad de sporen van – naar hij vermoedde – zijn medewandelaars die ergens voor hem uit liepen. De wieltjes van Xavier’s bagagedrager vielen op tussen de voetstappen en het regelmatige gaatjespatroon van meerdere paren wandelstokken.

Het was stil in het bos, drukkend stil. Stef kon zich wel voorstellen dat middeleeuwse pelgrims angstig om zich heen kijkend door donkere wouden hadden gelopen, bevreesd voor reële of imaginaire gevaren die zich konden ophouden in de schaduwen onder de bomen. Het was niet ongehoord dat rondtrekkende roversbenden of hongerige wolven weerloze pelgrims overvielen, maar de dreiging van het bovennatuurlijke was in de beleving van middeleeuwers op zijn minst even groot. In een gedachtewereld die volledig bepaald werd door het geloof waren duivels en demonen alom aanwezig. De kerk liet niet na om haar volgelingen daar nadrukkelijk aan te herinneren door haar gebouwen vol te hangen met gebeeldhouwde afbeeldingen van gruwelijke monsters en verdoemde zielen. Een angstaanjagend panopticum van exotische verschijningen dat christenen voorgeschoteld kreeg op de kapitelen en timpanen van kerkgebouwen hield zich schuil in het collectieve onderbewuste, klaar om onverwacht tevoorschijn te springen in de vorm van paranoïde fantasieën. Het hoofd van de middeleeuwse gelovige was gevuld met veelkoppige draken, boosaardige reuzen, mensachtige demonen met hondenkoppen, gruwelijke waterspuwers, afschrikwekkende basilisken, sirenen met vissenstaarten of vogelvleugels, griffioenen met kattenhoofden of slangennekken en nog veel meer onnoemelijke verschrikkingen die soms hun oorsprong vonden in het nog al te levendige heidense verleden. Allemaal travestieën van Gods schepping en dus creaties van de duivel, die altijd op de loer lag om dwalende zielen te vangen. De Franse historicus Jacques le Goff noemde het middeleeuwse woud een niemandsland, een wildernis waarin de open plekken waren als oases in de woestijn. In het Westen waren bomen een teken van barbarij, terwijl ze in het Oosten juist voor beschaving stonden, schreef hij. Wouden en woestijnen vormden zo gezien elkaars complement, beider uitgestrektheid onderbroken door open plekken en oases in een gespiegeld geografisch patroon dat deed denken aan het symbool voor Yin en Yang .

Stef was niet ongevoelig voor de mysterieuze sfeer van het bos, maar het joeg hem geen angst aan. Hij werd eerder bevangen door verwondering en een tintelend verlangen om onbekende paadjes te exploreren en kleine waterstroompjes te volgen om te zien waar ze ontsprongen. Hij was niet gelovig en daardoor ook niet vatbaar voor bijgeloof, dus monsters vreesde hij niet. Het enige gevaar waarvoor hij normaal gesproken beducht moest zijn waren natuurrampen zoals bosbrand en blikseminslag of een ontmoeting met wilde dieren. Maar voor zover hij wist waren er in de hoge Beaujolais geen beren, wolven of giftige slangen. Dus zijn grootste angst betrof de al-dan-niet imaginaire menselijke achtervolgers die het op hem gemunt hadden. Maar hij had nog geen mens gezien.

De modderige houthakkerspaden gingen op in een verwarrend netwerk van lokale en regionale randonnées en circuits die gemarkeerd werden door gekleurde streepjescodes op het straatmeubilair langs de weg, houten wegwijzers of pijlen en schildjes met Sint-Jacobsschelpen. Bos en pad, alles werd doorsneden door waterstroompjes die zich een weg baanden naar het laagste punt, gevallen regenwater voortgedreven door de zwaartekracht op weg naar de oceaan. Aangetrokken door het water en op zoek naar insecten hupte een kwikstaartje voor Stef uit langs een stroompje dat het pad omlaag volgde. Het ratelende geklop van een specht echode van ver tussen de bomen. Stef passeerde verderop enkele open plekken en zag dat hij nu tegen de oostelijke flank van de berg opklom. In de diepte kon hij een stadje zien liggen. Een blik op zijn kaart suggereerde dat het Monsols moest zijn. Mistflarden hingen tegen de berg en de koude vochtigheid kroop op langs de hellingen. Toch transpireerde Stef behoorlijk, want het pad steeg flink terwijl het om de top heen slingerde en de klim was zwaar. Aan de noordkant vertakte de weg zich en een pijl wees hem omhoog, naar een pelgrimsbron en een uitkijktoren op de top. Hij waande zich zo langzamerhand een boeteling die deze berg moest beklimmen als straf voor zijn zonden – een waarlijk pelgrimsgevoel, bedacht hij met een ironische glimlach. Toen hij aan het einde van een steile klim over een modderig pad de aangekondigde bron in zicht kreeg, was het alsof hij door de voorzienigheid beloond werd voor zijn inspanningen. Zwaar ademend deed hij zijn rugzak af en zette zich neer tegen de stenen ombouw van de drinkplaats. Hoeveel pelgrims vòòr hem zouden op deze plek dezelfde opluchting hebben gevoeld, vroeg Stef zich af, met een blik op de vele kleurige kruizen die als ex voto op en rond het bouwsel geplaatst waren. Met gulzige teugen dronk hij van het koele heldere water en hij spoelde het zweet van zijn handen en gezicht. Daarna vulde hij zijn fles bij. Op een informatiepaneel las hij dat de bron zich op een hoogte van 950 meter bevond. De aandrang om zijn schoenen even uit te trekken en zijn voeten te masseren was groot, maar hij besloot eerst naar de top te gaan om te zien wat het uitzicht daar te bieden had en dan pas te pauzeren. Dus nam hij zijn last weer op de schouders en klom het laatste deel van het pad naar boven.

Met de tijdloze waterbron achter zich, stond hij in een bocht plotseling oog in oog met een monument van het moderne communicatietijdperk: tussen de sparren verschenen een zakelijk gebouwtje zonder vensters en een paar onooglijke zendmasten voor radio en telefoonverkeer. De installatie was omgeven door een lelijk metalen hek en veroorzaakte een storende dissonant in de harmonieuze en serene stemming die het beklimmen van de berg had opgeroepen. Het pad draaide daarna verder omhoog en even later zag hij de uitkijktoren. Die bestond uit een naar boven toelopende open houten constructie van vier verdiepingen, waarvan de bovenste een overdekte uitkijkpost vormde. Stef moest denken aan een stevige houten olieboortoren. Het wolkendek was inmiddels gebroken en een warm zonnetje kookte de damp van het natte gras rond het bouwsel. Tot zijn verrassing zag hij het bagagekarretje van Xavier aan de voet van de toren staan. De Vietnamees was blijkbaar niet erg opgeschoten die ochtend. Xavier had hem al zien aankomen en zwaaide vanuit de hoogte naar Stef. Nadat hij zijn bepakking had afgedaan nam Stef nog een paar flinke slokken uit zijn waterfles voordat hij de brede houten trappen naar het uitkijkplatform beklom.

Xavier begroette hem hartelijk en informeerde in het Engels of hij een goede wandeling tegen de berg op had gehad. Terwijl Stef op adem kwam wees de ander hem op verschillende herkenningspunten in het landschap die waren aangegeven op een geëmailleerde table d’orientation, midden op het uitkijkplatform. De klim was beslist de moeite waard, want het uitzicht was ontegenzeggelijk weids en adembenemend. Alleen de twee lelijke radiozendmasten die niet ver van de uitkijktoren stonden ontsierden het uitzicht. In het zuidoosten en westen, zo ver als het oog reikte, zag hij een golvend landschap dat bekleed was met de ordelijke goudgele en lichtgroene vlekken van akkers en weiden en de grillige contouren van donkergroene bosjes. De eenzame top stak als een donkere puist omhoog vanuit een groene rug van het Beaujolaisgebergte die zich van noord naar zuid uitstrekte. In het noordwesten hing een dicht pak loodgrijze wolken die niets goeds voorspelden voor de rest van de dag. In het zuiden schenen krachtige zonnestralen door de openingen in het wolkendek en van de groene hellingen stegen mistflarden op.

Stef nam het uitzicht in zich op en probeerde zich te oriënteren door het pad dat hij gevolgd had te zoeken in het landschap beneden hem. Hij wist dat hij ongeveer uit oostelijke richting kwam – over een uitloper van de heuvelrug – maar kon met het blote oog niets onderscheiden dat herkenbaar was. In het noordoosten lag Monsols te laag om zichtbaar te zijn en het pad ging verscholen onder de bomen die dicht rond de toren stonden. In zuidelijke richting zag hij slechts bossen en het bergachtige gebied waardoor hij later zou moeten afdalen. Ver weg in de diepte zag hij een dorpje liggen dat volgens het informatiepaneel Propières zou kunnen zijn. In de blauwe lucht boven een dal cirkelden een paar roofvogels. Buizerds of kiekendieven vermoedde Stef en met zijn versleten verrekijkertje probeerde hij ze in beeld te krijgen. Ook Xavier had een verrekijker om zijn nek, een flink geval dat er professioneel uitzag, maar hij scheen niet geïnteresseerd te zijn in de vogels. Hij speurde het landschap onder de berg af, alsof hij iets zocht in het eentonige groen van de beboste hellingen. Stef zag hem naar het noordoosten turen, de kant van Ouroux op, maar de bomen in de nabije omgeving waren te hoog om veel van het landschap onder de berg te kunnen zien en bovendien zat een van de zendmasten in de weg.

“We hebben een geweldig uitzicht vanaf deze hoogte,” merkte Xavier op, “maar andersom is de berg tegelijkertijd een onmisbaar herkenningspunt en een formidabel obstakel in het landschap. Dit is het hoogste punt van het Beaujolaisgebergte en van het departement Rhône. Voor pelgrims moet het vroeger een baken geweest zijn dat van veraf zichtbaar was.”

“Ja, jammer dat we hiervandaan niets kunnen onderscheiden van onze weg vanaf Ouroux. Of zie jij meer dan ik met die mooie kijker?”

“Nee, helaas…. met behulp van de kaart kan ik wel zo’n beetje achterhalen waar het pad loopt, maar ik kan geen details onderscheiden”, antwoordde Xavier terwijl hij met zijn verrekijker het landschap bleef afzoeken. “Wist je dat er in Canada ook een Mont Rigaud bestaat? Het is een bekend ski-oord in Quebec en de berg daar is genoemd naar de laatste Franse gouverneur van de kolonie Nieuw-Frankrijk. Ik vraag me af wat het verband is met deze berg?” Het was een vraag waarop Stef geen antwoord had en hij deed er het zwijgen toe. Zijn gedachten gingen naar Janusz en hij vroeg zich af wat de Poolse student hem had kunnen vertellen over Saint-Rigaud. “Ben je trouwens op weg hier naartoe nog andere wandelaars tegengekomen?”, informeerde Xavier terloops.

‘Nee, eigenlijk heb ik geen mens gezien in het bos. Zelfs geen houthakkers… Had je soms verwacht hier iemand te treffen?”, vroeg Stef voor de vuist weg.

“Nee hoor… Hoe kom je op dat idee?”, reageerde de ander gealarmeerd.

“Nou, het lijkt wel alsof je op de uitkijk staat. Zoals je met je verrekijker het landschap afspeurt.” Schertsend voegde Stef daaraan toe: “Je doet me denken aan een cowboy die de omgeving in de gaten houdt om te zien of de indianen hem niet achtervolgen.”

Geprikkeld reageerde Xavier: “Wat moet een mens anders doen op een uitkijktoren?” Achterdochtig keek hij Stef aan, maar toen hij zich realiseerde dat die een grapje maakte ontspande zijn gezicht en antwoordde de Vietnamees met een lach: “Dan lijk ik toch eerder op een indiaan dan op een cowboy. Je weet toch wel dat de Amerikaanse indianen afstammen van Aziaten die gedurende de laatste IJstijd van Siberië zijn overgestoken naar Alaska?”

Stef knikte bevestigend en maakte een instemmend geluidje.

“Maar zonder gekheid,” vervolgde Xavier, “ik probeer de geografie van het landschap te doorgronden. Ik ben benieuwd of pelgrims in de Middeleeuwen al gebruik maakten van deze route en probeer te ontdekken of er nog andere paden over de berg leiden.”

“Iemand merkte onlangs op dat ik een merkwaardige pelgrim ben omdat ik belangstelling toonde voor niet-christelijke ruïnes uit de antieke Romeinse tijd”, merkte Stef op. “Ik heb de indruk dat jouw motivatie om de pelgrimsweg te bewandelen ook niet zuiver spiritueel is, als je me toestaat om die observatie te maken. Jij lijkt mij iemand die doelgericht en goed voorbereid op pad gaat en niet zomaar een eind gaat lopen. Heeft deze geografische belangstelling iets te maken met de vragen die je gisteravond stelde over… Wat was het ook alweer?… Oh ja, iets met een processie van Petrus de Eerbiedwaardige?”

Xavier keek hem scherp aan, alsof hij de intenties van Stef wilde peilen. Hij zuchtte. “Guilty as charged! Je hebt helemaal gelijk”, bekende Xavier met een afwerend gebaar en na een korte pauze om zijn gedachten te bepalen vervolgde hij: “Ik heb geen religieuze motieven om helemaal naar Compostella te lopen, voor mij is het vooral een sportieve uitdaging. Maar om de geest te stimuleren probeer ik ook mijn historische nieuwsgierigheid te bevredigen. Ik wil zien of ik meer te weten kan komen over die raadselachtige pelgrimage en daarom probeer ik een beeld te krijgen van de originele Middeleeuwse pelgrimsroute zoals die in de twaalfde eeuw gelopen werd. Je weet misschien wel dat de Grandes Randonées pas in de jaren zeventig van de twintigste eeuw werden vastgesteld, evenals de moderne pelgrimsweg naar Santiago die wij nu kennen. De oude routes waren in de loop der tijd volledig in de vergetelheid geraakt. Maar om het toerisme en de belangstelling voor het cultureel erfgoed te bevorderen leek het een goed idee om ze nieuw leven in te blazen als wandelroutes voor de lange afstand.”

“Ah. Ik heb me al een paar keer afgevraagd in hoeverre de gemarkeerde wandelroute naar Compostella die in mijn boekje staat overeenkomt met de oorspronkelijke middeleeuwse pelgrimsweg.” Stef kon zich slecht voorstellen dat de mensen in die tijd door een donker bos over de top van een berg liepen, wanneer ze ook de mogelijkheid hadden om lager te blijven en de dalen te volgen die bewoond en waarschijnlijk veiliger waren. Tenslotte liepen ook de hedendaagse verkeerswegen door de valleien waar zich de meeste dorpjes en stadjes bevonden.

Toen hij die gedachte uitsprak knikte Xavier instemmend en zei dat hij dat in principe wel met hem eens was. Hij vertelde dat die gedachte van Stef bevestigd werd door het informatiebord naast de uitkijktoren. Daarop stond dat de berg in de Middeleeuwen bekend stond als een toevluchtsoord voor wolven. Maar hij voegde eraan toe dat er voor pelgrims soms een reden kon zijn om van de gemakkelijke weg af te wijken, bijvoorbeeld om een heilige plek te bezoeken. Heiligen hadden nogal eens de neiging de stilte en eenzaamheid op te zoeken om zich te kunnen wijden aan contemplatie en meditatie. Het gevolg was dat er op de meest af- gelegen plaatsen soms kapelletjes of kerkjes stonden die bezocht werden door pelgrims. Hij wees op de bron waar Stef op weg naar boven langs gekomen was en waarvan het water genezende krachten werd toegeschreven. “Die plek was in prehistorische tijden al bekend als spirituele ontmoetingsplaats, heb ik gelezen. In de Romeinse tijd stond er volgens de overlevering een altaar gewijd aan Jupiter en in de Middeleeuwen was er een kleine priorij gevestigd. Dus de berg kent een lange geschiedenis van bezoekers met religieuze bedoelingen.” Deze uiteenzetting van Xavier herinnerde Stef aan het verhaal dat Jacques Déchelette hem had verteld over de bron op de Mont Beuvray, die een vergelijkbare geschiedenis kende. Ook daar was door de eeuwen heen een ontmoetingsplaats voor religieuze erediensten geweest. Zowel Kelten en Romeinen als christenen hadden zich aangetrokken gevoeld tot het mysterie van helder water dat op wonderbaarlijke wijze uit het niets leek op te wellen.

“De naam van het nabijgelegen plaatsje Monsols verwijst naar de oude benaming voor de berg”, vervolgde Xavier. “Mons Solis betekent natuurlijk ‘eenzame berg’ – hoewel die naam ook vertaald kan worden als de ‘berg van de zon’. Dat herinnert waarschijnlijk aan het feit dat vanuit dat dorp gezien de zon dagelijks zo’n beetje de contour van de berg volgt”, opperde hij. “De huidige naam kreeg de berg trouwens pas in de achttiende eeuw, in de tijd van de Franse Revolutie. Het ligt voor de hand dat passerende pelgrims op weg naar Le Puy ook de moeite namen om de berg op te klimmen en de heilige bron bezochten vanwege de genezende krachten van het water. Jaarlijks lopen hier in augustus nog gelovigen de berg op omdat het water de vruchtbaarheid zou bevorderen en artritis genezen.”

“Dus jij denkt dat het pad over deze berg wel degelijk deel uitmaakte van de middeleeuwse pelgrimsweg?”, informeerde Stef.

“Het is een mogelijkheid, maar ik denk eerder dat de bron hier op een zijspoor lag en dat pelgrims ervoor konden kiezen om de klim te maken.” Xavier tuurde nadenkend in de verte. “Ik weet niet of je de glas-in-lood vensters in het kerkje van Ouroux hebt gezien? Er wordt beweerd dat Lodewijk de Heilige door die plaats is gekomen toen hij op kruistocht ging, dus daaruit zou je kunnen afleiden dat er in de dertiende eeuw een belangrijke doorgaande route lag”, hervatte hij zijn betoog. “In de Romeinse tijd was daar inderdaad al een weg van Autun naar Lyon. De naam van het plaatsje Saint-Jacques-des-Arrêts, vlak vòòr Ouroux, is ook een aanwijzing dat het op een oude pelgrimsweg vanaf Cluny lag. En Monsols, hier aan de voet van deze berg, wordt in de oude bronnen vermeld als officiële halteplaats op het Chemin de Saint-Jacques. Dat is opmerkelijk, want de markering voor onze moderne wandelroute gaat er met een wijde boog omheen. Ik vermoed dat er vroeger een oude route door het plaatsje liep die, zoals jij opmerkte, de lager gelegen dalen naar het zuiden volgde.”

“Tsja, het lijkt me een hele puzzel om die oude routes te achterhalen”, merkte Stef op. “Je mag aannemen dat het landschap in de loop der eeuwen ook flink veranderd is door ontbossing, ontginning en erosie.”

“Ja, dat is zo. En bovendien kun je er wel van uitgaan dat de eisen voor de toeristische wandelroutes van onze tijd vooral bepaald worden door een behoefte aan schilderachtige landelijke weggetjes en mooie vergezichten vanaf bergruggen, terwijl voor pelgrims in de twaalfde eeuw veiligheid en begaanbaarheid zwaarder wogen.”

Stef knikte met instemming. “Als ik heel cynisch ben,” zei hij, “dan denk ik wel eens dat de spirituele aantrekkingskracht van de pelgrimage tegenwoordig ingezet wordt als uithangbord voor de middenstand van de kleine afgelegen plaatsjes waar de route doorheen voert.”

Xavier moest lachen om die opmerking. “Je geeft blijk van een weinig verheven kijk op de mensheid, maar je observatie lijkt niet helemaal onterecht, dat moet ik toegeven.”

Ondertussen waren er enkele andere bezoekers verschenen op de uitkijktoren. Een Frans gezin met enkele kinderen verdrong zich rond de oriëntatietafel en Xavier stelde voor om naar beneden te gaan om een kop koffie te drinken en iets te eten. Aan de voet van de toren namen ze plaats op een houten bankje in de zon. Nu bleek het nut van het bagagekarretje van de Vietnamees, want Xavier diepte een pannetje en een brandertje op uit zijn bepakking. Stef merkte op dat het misschien wat extra moeite was om zoveel mee te slepen, maar dat je dan onderweg wel van alle gemakken voorzien was. Voor de tweede maal maakte hij de observatie dat het wel leek of de ander een complete kampeeruitrusting meesleepte. Xavier vertelde dat hij in Canada veel trektochten door de wildernis had gemaakt en dat je dan wel zelfvoorzienend moest zijn. Terwijl hij een stokbrood en een stuk salami uitstalde bracht hij water uit zijn veldfles aan de kook en deed wat oploskoffie in een drinkmok. Stef haalde zijn beker tevoorschijn en overhandigde die aan Xavier. Hij viste ook wat etenswaren uit zijn rugzak en begon een broodje met geitenkaas te maken.

“Een groot probleem bij het reconstrueren van de oude pelgrimswegen is dat er waarschijnlijk helemaal geen vaste routes waren. Er was veeleer sprake van een heel netwerk van paden en weggetjes van plaats tot plaats”, merkte Xavier op terwijl Stef een hap nam. “Veel van de oudste halteplaatsen zijn wel bekend, vooral de belangrijke zoals Le Puy, Conques en Moissac. Dat waren op zichzelf al bestemmingen die veel bezoekers trokken voor de verering van respectievelijk de Zwarte Madonna, Sainte-Foy en Saint-Pierre. Die worden allemaal vermeld in de Codex Calixtinus. Dat is een middeleeuws handschrift dat werd toegeschreven aan paus Calixtinus en waarin de bedevaart naar Santiago de Compostella beschreven staat. Het was dus een soort middeleeuwse reisgids voor pelgrims. Men neemt nu algemeen aan dat die beschrijving rond 1140 werd samengesteld door een Franse monnik. Het bevat veel praktische informatie en vormt een rijke bron van kennis over het reizen in die tijd.”

Stef had over dat geschrift gelezen in zijn gidsje en knikte instemmend. Xavier pauzeerde even om een hap van zijn broodje te nemen. Na die te hebben weggespoeld met een slok koffie vervolgde hij: “Er konden verschillende redenen zijn om af te wijken van de gebruikelijke weg. Die kon geblokkeerd zijn door natuurlijke obstakels als overstromingen en lawines of door de dreiging van rondtrekkende bendes, roofridders of wilde dieren. Er zijn talloze verhalen overgeleverd waarin gewag gemaakt wordt van de gevaren en moeilijkheden die de reiziger kon tegenkomen onderweg. Vaak waren dat moralistische vertellingen, want hoewel individuele kerken en kloosters flink konden verdienen aan de bezoekende pelgrims, stond men in de Middeleeuwen over het algemeen toch wantrouwend tegenover ongebreidelde reislust van de gelovigen. Die kon ook toen al voortkomen uit meer wereldse dan spirituele drijfveren. En dat werd al snel opgevat als een bedreiging voor de door God gegeven orde der dingen.”

“Je kunt je nauwelijks voorstellen dat men toen voor zijn plezier huis en haard verliet, met al die gevaren op de weg”, opperde Stef.

“Misschien niet, maar je kon door de omstandigheden gedwongen zijn om je vertrouwde omgeving te ontvluchten. Vergeet niet dat de meeste gewone mensen – voordat de steden opbloeiden – als horige of lijfeigene gebonden waren aan de grond die ze bewerkten en dat ze overgeleverd waren aan de grillen van hun heer en meester. Dat kon een reden zijn om op de vlucht te slaan. Daarnaast waren er natuurlijk marskramers, de handelsreizigers van die tijd, en rondtrekkende ambachtslieden en troubadours. Velen waren beroepshalve onderweg van jaarmarkt naar bouwplaats naar bedevaartsoord. De opkomst van onafhankelijke steden met hun stadsrechten die enige mate van bescherming boden tegen feodale meesters bood een welkome mogelijkheid om te ontvluchten aan het systeem van horigheid. Men was in religieuze kringen toch bang dat de gelovigen zouden ontsnappen aan het wakend oog van hun kerkelijke herders – òf de controle van het wereldlijk gezag. En die twee waren in de praktijk vaak verenigd in dezelfde persoon, want abten en bisschoppen hadden vaak feodale landheerlijke rechten en vertegenwoordigden dan ook de plaatselijke wettelijke autoriteit. En je moet niet vergeten dat ontwortelden ook allerlei sociale problemen veroorzaakten, zoals misdaad en bedelarij. Daar zat niemand op te wachten.”

En Xavier vervolgde: “Met de opkomst van de Mariaverering in de elfde eeuw ging de kerk zich ook meer zorgen maken om de positie van de vrouw. Vooral haar eer mocht niet blootgesteld worden aan de verlokkingen en gevaren van de weg. Haar eer en deugdzaamheid konden het beste gewaarborgd worden als ze thuisbleef.”

“Dat is geen boodschap waar Eleanor van Aquitanië zich veel van aantrok.”

“Nou, haar voorbeeld werd dan ook aangegrepen om juist op de risico’s te wijzen. De aartsbisschop van Tyrus noemde haar een gestoorde vrouw die de koninklijke eerbaarheid beledigde, de huwelijkswet overtrad en haar echtelijk bed vergat. Dat was wat je kon verwachten van een vrouw die zich onttrok aan haar huiselijke verplichtingen, zo luidde de boodschap. Middeleeuwse vertellingen over pelgrimages reppen vaak over ontvoering, verkrachting en moord als gevaren die op de loer lagen. Zoals bijvoorbeeld een van de overgeleverde versies van Floire et Blanceflor van rond 1150, waarin de moeder van Blanceflor onderweg naar Compostella ontvoerd wordt door een mohammedaanse ridder. Je moet weten dat Spanje in die tijd nog grotendeels in islamitische handen was. Alleen het noordwesten, waar de weg naar Santiago liep, was christelijk gebied”, voegde Xavier er ter verduidelijking toe. “En dan is er een verhaal uit de dertiende eeuw waarin een jong stel naar het graf van Sint Jacobus reist om daar te bidden voor een kind. Onderweg wordt de vrouw voor de ogen van haar man verkracht door overvallers. Ze doet daarna een verwarde poging om de schande uit te wissen door haar man te doden. Dat mislukt en de man volbrengt daarop de bedevaart in zijn eentje. Na veel ontberingen wordt het stel weer herenigd in een gelukkige ontknoping, gelouterd door hun ervaringen op het pelgrimspad. In een ander verhaal wordt een jonge echtgenote verleid door een ridder die in hetzelfde gezelschap de pelgrimsroute volgt. De verleider wordt opgehangen, maar ook de vrouw wordt gestraft voor haar zwakte. Ze wordt op wonderbaarlijke wijze gered en vestigt zich als hospitalière op de weg naar Compostella.”

“De vrouw is slachtoffer, maar wordt afgeschilderd als bron van al het kwaad…”, merkte Stef op.

“Ja, ik denk dat het vooral gaat om de morele boodschap van die verhalen, maar toch waren de geschetste gevaren niet denkbeeldig. Een andere overlevering wil dat een Vlaamse ridder genaamd Adalard rond het jaar 1120 op weg naar Spanje in een grot op de vlakte van Aubrac een gruwelijke ontdekking deed. Hij vond de afgehakte hoofden van meer dan twintig reizigers, vermoedelijk ook pelgrims op weg naar Santiago. Daarop verscheen Christus aan hem in een visioen waarin die de ridder opdroeg om daar in de uitgestrekte wildernis een veilig onderkomen te bouwen voor reizigers op weg naar de tombe van Saint-Jacques. Adalard volbracht zijn pelgrimsreis en op de terugweg liet hij midden op de kale vlakte – op het betwiste desolate grensgebied van drie bisdommen – een kerk en een gasthuis bouwen waarvan de overblijfselen nog altijd overeind staan. Ik geloof best dat in de Middeleeuwen de verhalen aangedikt werden om de morele boodschap krachtiger over te brengen, maar het lijkt me ook niet ongeloofwaardig dat de een of andere roversbende een groep pelgrims overviel in de wildernis.”

Er ging Stef ineens een licht op: “Oh, stonden die onthoofde pelgrims soms in verband met de opdracht van Petrus de Eerbiedwaardige en die processie vanuit Cluny waar jij zo’n belangstelling voor hebt?”

Xavier keek hem schattend aan, met een uitdrukking die Stef niet goed kon plaatsen. Was het achterdocht? Hij kon het niet zeggen, maar zijn opmerking maakte blijkbaar indruk op zijn metgezel. “Nee, daar is geen verband – als de jaartallen tenminste kloppen”, antwoordde Xavier. “Die reis in opdracht van abt Pierre vond een paar decennia later plaats. Maar je hebt gelijk, misschien stond die monniken uit Cluny een vergelijkbaar lot te wachten. Wie zal het zeggen? Bronnen uit de Middeleeuwen zijn schaars en ik heb niets gevonden over hun aankomst in Compostella. Hun geschiedenis interesseert me vooral omdat het misschien aanwijzingen oplevert over de route die ze volgden. Maar het verhaal van Adalard illustreert wel dat het gevaar overal op de loer kon liggen en dat men soms een goed motief kon hebben om af te wijken van de voorgenomen route.”

Stef dacht aan de onbekenden die op dat moment naar hem op zoek waren en de mogelijke gevaren die hij zelf liep en knikte. Hij keek omhoog en zag de lucht betrekken. “Misschien wordt het tijd om onze pauze te beëindigen en verder te trekken.”

“Ja, je hebt gelijk. Wat waren je plannen voor vandaag? Hoe ver wilde je komen?”

“Ik had gedacht tot Echarmeaux te gaan,” antwoordde Stef, “maar dat is nog een flink eind. En de lucht ziet er nogal dreigend uit. Als het gaat plenzen, dan is het geen prettig vooruitzicht om de hele middag door de nattigheid te moeten lopen.”

“Ik denk dat het met die regen wel zal meevallen. Aan de windrichting te oordelen zal die waarschijnlijk wegtrekken naar het noorden. Volgens mijn informatie is er bij Propières een aardige camping. Dat is aan de andere kant van de berg een stuk naar beneden. Daar wilde ik voor vannacht mijn tent opslaan. Ik stel voor dat we samen die kant op lopen en dan kun je ter plekke beslissen of je eventueel nog verder wilt gaan vandaag.”

“Akkoord. Dat lijkt me een goed idee. Let’s go then.”

Xavier gespte de band waarmee zijn karretje werd voorgetrokken om zijn middel en pakte zijn wandelstokken terwijl Stef zijn rugzak op de schouders hees. Ze daalden af langs de pelgrimsbron en een kilometer verderop kwamen ze over de Col de Patoux waar ze getrakteerd werden op een indrukwekkend uitzicht over de westelijke bergkammen aan de horizon en het plaatsje Propières dat halverwege het dal beneden hen lag. De pas markeerde ook de waterscheiding van de stroomgebieden van twee van Frankrijk’s grootste rivieren. Links van hen vloeide het regenwater af naar de Rhône in de richting van de Middellandse Zee en het water dat aan hun rechterzijde neerkwam zou uiteindelijk via de Loire in de Atlantische Oceaan terechtkomen. Ze liepen een tijdlang door het dichte bos over een pad dat slingerend de hoogtecontour van het landschap volgde. De mannen praatten ontspannen over de verschillen tussen Frankrijk en Canada in landschap en natuur. Stef vroeg zich af of de Canadese wildernis overeenkomsten vertoonde met de uitgestrekte wouden van het middeleeuwse Frankrijk. Volgens Xavier had het dichtbegroeide bos waar ze op dat moment doorheen liepen oppervlakkig gezien misschien wel wat overeenkomsten met sommige delen van Canada, hoewel de meeste Franse naaldbomen zo te zien door de mens geplant waren voor het hout. Canadese bossen waren uitgestrekter, wilder en authentieker. Meer zoals in Scandinavië. En zelfs in de Middeleeuwen liepen er vanwege de vele dorpjes, kastelen en kloosters in Frankrijk waarschijnlijk meer paden door het bos dan tegenwoordig in Canada. De wouden waren in zijn land een stuk minder toegankelijk als je te voet ging en daarom was het ook populair om met een kano over de meren en rivieren trekken. Maar het grootste verschil was misschien wel de mens zelf. In het Frankrijk van de Middeleeuwen gold in sterkere mate het spreekwoordelijke risico dat ‘de mens voor de mens een wolf is’ – homo homini lupus est, zoals het oude gezegde luidde. De kans dat je een ander mens tegenkwam was zelfs in het middeleeuwse bos in Frankrijk waarschijnlijk groter dan in de Canadese wildernis. En met mensen wist je nooit waar je aan toe was, zeker in de gewelddadige Middeleeuwen. Stef moest denken aan het wapen dat hij in zijn rugzak meesjouwde en vroeg zich af of het hem zou kunnen beschermen tegen de gevaren die de pelgrim in de eenentwintigste eeuw bedreigden, of dat het bezit van het ding zelf het grootste risico voor zijn veiligheid vormde.

Wanneer ze langs een open plek kwamen die een goed uitzicht bood op het omringende landschap, nam Xavier soms even de tijd om met zijn verrekijker de omgeving te bestuderen. Om zich te oriënteren gebruikte hij een GPS-app op zijn smartphone met daarop een landkaart waarop hij ook wat notities kon maken. Stef kon niet echt een systeem ontdekken in de observaties van zijn metgezel. Het viel hem op dat Xavier vooral naar het noordoosten leek te kijken, de richting waar ze vandaan kwamen. Wilde zijn reisgezel soms weten of hij achtervolgd werd? Maar ze kwamen de hele weg door het bos geen andere wandelaars tegen.

Het bospad daalde gestaag en vroeg in de middag bereikten ze meer open terrein met kleine weiden en akkers. Daar passeerden ze een gehucht met de verontrustende naam Le Mort, alsof de reiziger door die naam nog eens herinnerd moest worden aan de gevaren van de pelgrimsweg. Xavier merkte op dat die naam niet erg uitnodigend was, waarop Stef opperde dat het wellicht de bedoeling was geweest van de oorspronkelijke bewoners om ongewenste bezoekers af te schrikken. Een richtingsbordje kondigde aan dat even verderop een landgoed lag met de naam Les Condemines, wat Stef fantasievol interpreteerde als een verbastering van les condamnés, wat volgens hem de ‘veroordeelden’ of de ‘verdoemden’ zou kunnen betekenen. Dat leek hem goed aan te sluiten bij Le Mort – alsof het om een doodvonnis ging – maar Xavier vond dat een twijfelachtige interpretatie. Hij vertelde dat Condemine geen ongebruikelijke Franse achternaam was en voor zover hij wist afgeleid was van het Latijnse ‘condominium’, dat betrekking had op het bezit, het domein, van een adellijke heer. Een condemine zou dan een bewoner van zulke grond zijn.

Propières was het eerstvolgende plaatsje en voorbij het dorp vonden ze na een afdaling van een halve kilometer over een versleten landweggetje een goed onderhouden gemeentecamping in een klein dal met een grote visvijver. Daar plaatsten ze hun tentjes op een verhoogd veldje met uitzicht over het water en de beboste hellingen daarachter. De rest van de middag brachten ze in alle rust door. Ze waren de enige kampeerders op het keurig verzorgde terrein. Ook het rijtje nette châlets even verderop zag er verlaten uit. Het was nog betrekkelijk vroeg in het jaar en het vakantieseizoen was nog ver weg. Bij de vijver stonden wel een paar auto’s op een parkeerplaatsje en op enige afstand van elkaar zaten daar twee mannen te hengelen. Met zijn rug tegen een boom las Stef een beetje in zijn reisgids en werkte de aantekeningen in zijn dagboek bij. Hij zag dat Xavier een tablet uit zijn bagage had getoverd en bezig was met het invoeren van routegegevens op een interactieve landkaart, maar hij viel hem niet lastig met nieuwsgierige vragen. Er knaagde iets aan hem waar hij niet precies de vinger op kon leggen. Het verhaal van Xavier over de pelgrimswegen vond hij nogal vaag en hoe meer hij er over nadacht, des te onwaarschijnlijker het hem allemaal voorkwam. Het ene moment beweerde Xavier dat hij zich verdiepte in de verschillende middeleeuwse routes omdat hij wilde weten hoe het zat met die groep uit Cluny, terwijl hij even later de omgekeerde redenatie volgde, namelijk dat hij de geschiedenis van die monniken wilde gebruiken om vast te stellen hoe de pelgrimsweg vroeger liep. Een merkwaardige cirkelredenering. Hij vermoedde dat Xavier iets voor hem verzweeg. Het was hem ook opgevallen dat de ander zich blijkbaar bijzonder goed gedocumenteerd had en veel meer wist over Eleanor van Aquitanië en de geschiedenis van de pelgrimsroute en de Middeleeuwen dan hij de avond daarvoor had doen voorkomen. In Ouroux had hij zich nogal op de vlakte gehouden en Stef had de indruk dat Xavier hem op die manier had willen verleiden zijn kennis over Eleanor te delen. Maar waarom? Wat had dat allemaal met elkaar te maken? En iets anders was dat Stef die middag toch echt het gevoel had gekregen dat de ander vooral achterom keek. Zou hij beducht zijn voor achtervolgers? Of was Stef te achterdochtig en projecteerde hij zijn eigen vrees voor belagers op de onschuldige gedragingen van zijn metgezel?

Xavier stelde voor dat hij zou proberen om een paar forellen te vangen in de visvijver. Die konden ze dan grillen voor het avondeten. Dat leek een aantrekkelijk idee, vooropgesteld dat het zou lukken om iets aan de haak te slaan, maar Xavier was vol vertrouwen. Die was al begonnen om droge takjes te verzamelen om later een houtvuurtje mee te maken voor de barbecue.

Aan het einde van de middag liepen ze op hun gemak terug omhoog naar Propières om daar de nodige boodschappen te doen. In een achterafstraatje passeerden ze een huis waar een schokkende monsterlijke verschijning uit het raam hing. Het was een afzichtelijke onmenselijke gedaante, die Stef nog het meeste deed denken aan de kruising van een mens met een gigantisch mestvarken. De griezelige ongeschoren en vervuilde lomperik die hen met een wezenloze uitdrukking in zijn kraaloogjes aanstaarde beantwoordde hun opgewekte ‘bonjour’ met een hartgrondige rochel en schoot een vette fluim hun kant op. Het was alsof een hellemonster uit een afbeelding van het Laatste Oordeel tot leven was gekomen, een creatuur uit de nachtmerrie van een Middeleeuwse beeldhouwer. Verbijsterd maakten de beide wandelaars zich uit de voeten. Dit merkwaardige voorval wierp een kleine smet op het sympathiek ogende frisse dorpje.

In een straatje langs de kerk vonden ze een kleine Proxi-supermarkt waar ze brood, wijn, een toetje en ingrediënten voor een salade kochten. Stef sloeg voor de zekerheid ook maar een blikje makreel met mosterdsaus in voor het geval de forellen zich niet zouden laten verschalken. Op de terugweg werden ze begeleid door een groepje nieuwsgierige kalveren dat achter een hoge haag met hen meeholde en bij een hek verwachtingsvol bleef staan kijken. Weer terug op de kampeerplaats toverde Xavier een vislijn uit zijn rugzakkarretje en ging op zoek naar een goed visplekje aan de waterkant.

Eén gedachte over “11 | Middeleeuwse vergezichten”

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *