Halverwege Cluny passeerden Janusz en Stef die middag de robuuste ruïne van een twaalfde-eeuwse abdijkerk gewijd aan Saint-Hippolyte. Janusz wist te vertellen dat Hippolytus in de eerste eeuw in opdracht van keizer Vespasianus was gevierendeeld door paarden. Om onnavolgbare redenen had hem dat beschermheilige van de nobele viervoeters gemaakt. Stef vroeg zich af of dat wees op een christelijk staaltje van vergevingsgezindheid waardoor men de paarden in dit geval niet als boosaardig executiemiddel opvatte, maar ze eerder beschouwde als slachtoffers, willoze dieren die misbruikt waren bij de uitvoering van een gerechtelijke dwaling. Of dat men de dieren juist dankbaar was dat ze als werktuig hadden gediend voor het martelaarschap van de heilige.
Kort daarop passeerden de mannen het spoor van de TGV naar het zuiden en terwijl ze in de richting van het driftig slingerende riviertje de Guye liepen vertelde Janusz dat er in de officiële geschiedschrijving van de kerk nog een ander verhaal was. Daarin stond Hippolytus te boek als belangrijk kerkelijk leermeester die de eerste tegenpaus was in de tijd van de christenvervolgingen door keizer Maximinus Thrax. En ook dat hij naar de mijnen van Sardinië verbannen werd en dààr aan zijn einde kwam. Maximinus ‘de Thraciër’ was de eerste van de zogenaamde soldatenkeizers die regeerden gedurende de grote crisis van de derde eeuw. Dat er twee verslagen waren over de dood van Hippolytus wees er op dat ook in dit geval – net als bij Maria Magdalena, Lazarus en vele andere heiligen en martelaren – de levensverhalen van twee totaal verschillende historische personen met dezelfde naam door de eeuwen heen waren samengesmolten tot één wonderbaarlijke, zij het in dit geval wat onsamenhangende, reputatie.
Stef kreeg een ingeving en informeerde bij Janusz of die hem meer kon vertellen over de naam Santiago de Compostella, naar wie de weg die ze volgden genoemd was. Was Santiago gewoon de Spaanse versie van Saint-Jacques, de Heilige Jacobus? En wie was die Jacobus nou precies? Was de historische achtergrond van deze heilige net zo verwarrend als die van Hippolytus, Lazarus en Maria Magdalena?
Zonder aarzeling vertelde zijn metgezel dat Santiago inderdaad de Spaanse benaming moest zijn voor Sint Jacobus de Apostel. Hij was de broer van Johannes en misschien wel een neef van Jezus de Christus. In ieder geval werd hij beschouwd als een van diens belangrijkste discipelen. Toen koning Herodes hem met het zwaard liet onthoofden was hij de eerste van Jezus’ volgelingen die ter dood werd gebracht. Men noemt hem ook wel Jacobus Major, de eerdere discipel, om hem te onderscheiden van Jacobus Minor, die een latere volgeling van Jezus zou zijn. Janusz vertelde dat de laatstgenoemde lange tijd werd opgevat als de broer van Jezus, maar dat men daar tegenwoordig aan twijfelde. Ook hier speelde de verwarring rond verschillende personen uit de vroege christelijke traditie met dezelfde naam een rol. Het lichaam van Jacobus Major was volgens de overlevering op wonderbaarlijke wijze in een stenen boot van Palestina naar Galicië in Spanje gekomen. Dat laatste vond Stef nu weer niet zo ongeloofwaardig als het op het eerste gehoor leek. Het leek hem heel goed denkbaar dat door een vertaalfout of gewoon door het mondeling doorgeven van dit verhaal in enkele eeuwen tijd een vroegchristelijke Romeinse sarcofaag die per schip van overzee was gekomen uitgroeide tot een miraculeuze stenen boot. Misschien dat een groepje christenen in de zevende eeuw inderdaad een stenen grafkist van een belangrijke heilige uit handen van de oprukkende mohammedanen in het Midden-Oosten had willen houden. De keuze voor Noord-Spanje was ook niet zo vreemd, het was tenslotte een relatief rustige uithoek van het Romeinse rijk geweest waar op dat moment christelijke afstammelingen van geromaniseerde Sueben en Visigothen leefden.
“Dus als Santiago staat voor Sint Jacobus, mag ik dan aannemen dat de naam Jago de Spaanse versie is van Jacobus?” vroeg Stef.
“Hmmm…. Nou dat weet ik niet zo zeker, hoor”, antwoordde Janusz. “Ik ken geen Spaans, maar Jacobus is natuurlijk een Latijnse variant van het Hebreeuwse Jakob of Yakub. En dat komt wel wat overeen met Jago, dus het zou heel goed kunnen… Hoezo?”
“Nou, ik vroeg me af of er een verband is met Shakespeare. In Othello komt een personage met de naam Jago voor.”
“Shakespeare? Helaas maakte die schrijver geen onderdeel uit van mijn curriculum op het seminarium”, reageerde Janusz verbaasd. “Ik weet weinig van zijn werk, hoewel ik natuurlijk weleens gehoord heb van Romeo en Julia. En Hamlet en zo. Heeft Shakespeare dan ook iets geschreven over het leven van Jacobus?”
“Nou, dat dacht ik niet”, antwoordde Stef. “Bij mijn weten heeft hij zich nooit expliciet uitgesproken over theologische kwesties. Dat lag nogal gevoelig in die tijd, toen heel Europa verscheurd werd door bloedige godsdienstoorlogen. Het is zelfs onzeker of de dichter wel een aanhanger was van het protestantisme, de verplichte staatsgodsdienst. Nee, zijn stukken gaan altijd over menselijke drama’s en dilemma’s, zonder dat goden of heiligen daar een hoofdrol bij spelen. En de namen die hij gebruikt in zijn werk zijn veelal afkomstig van figuren uit de klassieke geschiedenis of uit de mythologie. Ik vroeg me af of dat bij deze Jago ook het geval was.”
“Zijn er dan aanwijzingen voor een verband tussen deze figuur en de apostel?”
“Nee. Integendeel, zou ik zeggen. Jago is een verraderlijke intrigant die de ondergang van zijn meester bewerkstelligt.”
“Oh. Dus er is alleen een vage overeenkomst in de naamkeuze? Dan lijkt het me wat vergezocht om een relatie te veronderstellen. Vooral met zo’n bedenkelijk personage.”
“Ja, je hebt waarschijnlijk gelijk. Ik zoek graag naar verbanden en vroeg me gewoon af of er niet een verborgen betekenis in dat toneelstuk zat die me ontgaan was.” Het zou leuk zijn als Shakespeare een ironische bedoeling had gehad met die naamkeuze, dacht Stef. Een grote leugenaar vernoemen naar een verspreider van Gods woord, dat vond hij wel getuigen van humor. Maar misschien was dat inderdaad wat vergezocht en liet hij zich teveel leiden door zijn eigen gevoeligheid voor verborgen betekenissen en cryptische boodschappen.
Een paar kilometer voor Cluny passeerden ze nog twee kapelletjes, de ene voor Saint-Laurent en de andere gewijd aan Saint-Hubert. Janusz wist over Laurentius te melden dat die volgens de kerkgeschiedenis door weer een andere keizer, Valerianus, in diezelfde chaotische derde eeuw geroosterd werd, waarbij hij zijn beulen bespotte door te zeggen dat hij aan één kant gaar was en ze hem konden omdraaien. Vlak voordat hij het leven liet zou de martelaar honend verklaard hebben dat hij ‘nu helemaal gaar’ was. Stef vond dit nogal hilarisch en kreeg daarbij weer een absurdistisch, Monty Python-achtig tafereel voor ogen, maar in de blik van Janusz zag hij slechts bewondering voor zoveel devotie en onverzettelijk geloof in de goedheid van God. De kerk erkende trouwens meer dan twintig heiligen en zaligverklaarden met de naam Laurentius, voegde Janusz er onverstoorbaar aan toe, waaronder nogal wat martelaren die in het Verre Oosten waren omgekomen. Sint Laurentius werd vooral vereerd in Rome, waar men in Vaticaanstad zijn verbrande hoofd als reliek bewaarde. In zijn functie als diaken van de stad zou Laurentius de Heilige Graal uit handen van de heidense Romeinen hebben gehouden door deze drinkbeker van het Laatste Avondmaal naar zijn familie in Spanje te sturen. Toen Stef dat laatste hoorde, zag hij een verband met de stenen boot van Jacobus. Dit was die dag het tweede geval waarin Spanje zich manifesteerde als toevluchtsoord voor belangrijke christelijke relikwieën. Janusz ging verder met te vertellen dat het meest heilige relikwie van het Christendom daar in de elfde en twaalfde eeuw bewaard zou zijn in het klooster van San Juan de la Peña. Om die reden werd dat afgelegen klooster een belangrijke halteplaats voor pelgrims naar Compostella die bij Jaca de Pyreneeën over trokken. Dat was nieuw voor Stef, die met de auto meerdere malen Spanje via de bergpas bij Jaca was binnengereden en ook het vervallen klooster vlak over de Pyreneeën weleens bezocht had. Het was strategisch gelegen onder – en voor een deel gehouwen uit – een overhangende rots met uitzicht naar het noorden over een vruchtbare vlakte en de bergen op de achtergrond. De verborgen locatie had Stef doen denken aan de verlaten indiaanse nederzettingen van Mesa Verde en Canyon de Chelly in de Verenigde Staten. Hij herinnerde zich het zinderend hete landschap en de weldadige koelte in de schaduw van de rots en het met algen begroeide bassin van een heldere waterbron in een donkere spleet van de grot. Maar hij wist niet meer of hij tijdens zijn bezoek iets vernomen had over de Heilige Graal.
Over Hubertus wist Janusz te melden dat hij geen martelaar was, maar een zoon van de hertog van Aquitanië die in luxe opgroeide aan het Merovingische hof van de late zevende eeuw. Tijdens een jachtpartij op Goede Vrijdag kreeg hij een visioen waarin hij werd aangespoord om naar Maastricht te gaan. Daar werd hij na verloop van tijd bisschop. De laatste persoon met die functie in de oude stad aan de Maas, want vanwege onderlinge Frankische twisten werd het er te onveilig en verplaatste Hubertus de bisschopszetel naar Luik. In die stad werd hij zo de eerste bisschop. Hij geldt sinds zijn heiligverklaring als beschermheilige voor de jacht.
De rijke geschiedenis van het katholicisme stond nadrukkelijk beschreven in het landschap van Bourgondië, constateerde Stef. Iedere heilige die zijn naam had gegeven aan een stad, dorp, klooster, kerk of kapel, had daarmee een hoofdstuk uit de vaak bloedige en soms bizarre historie van de kerk vastgelegd in het collectieve geheugen van de gelovigen. Die verhalen waren zo diepgeworteld dat ze zelfs door de gewelddadige oorlogen van de Reformatie of de vernietigingen van de Franse Revolutie niet uitgewist konden worden.
Vanaf een heuvel die besprenkeld leek met witgeschilderde vakantiehuisjes keken Janusz en Stef uit op de torens en terracotta daken van het bescheiden oude stadje dat eens het middelpunt van een belangrijke kerkelijke hervormingsbeweging was geweest. Ze liepen Cluny binnen door middeleeuwse straatjes met goed onderhouden schilderachtige huizen. De zon scheen op de pastelkleurige gevels waarvan sommige met hun bogengalerij op de bovenverdieping deden denken aan Italiaanse paleizen uit de Renaissance. Ze zouden niet misstaan hebben als decor in een verfilming van Romeo en Julia, bedacht Stef, met het gesprek over Shakespeare nog in zijn achterhoofd.
Toen ze een hoek omsloegen keken ze plotseling door de twee resterende poorten van de hoofdingang van het klooster neer op een rommelige lege ruimte die geplaveid was met verweerde stenen en ingesloten door de overblijfselen van vervallen muren. Onmiskenbaar de plek waar vroeger de roemruchte kathedraal van de stad had gestaan. Stef moest denken aan een apocalyptisch operadecor, iets van Wagner of zo. Het voorplein gaf toegang tot een paar dramatische brede trappen de diepte in, als een afdaling naar de onderwereld. Daar markeerde een groot gat de plek waar eens het voorschip van de kerk was geweest. De leegte werd nu gedeeltelijk opgevuld met een vleugel van het chique Hôtel de Bourgogne waarvan de vensters uitkeken op de brokkelige resten van een zware draagmuur en een rijtje brede sokkels waarop ooit de machtige pilaren stonden die het gewicht van de gewelven hadden gedragen. Gedurende enkele momenten stonden ze zwijgend te kijken, ieder verzonken in zijn eigen gedachten. Voor Stef waren de schamele resten van het eens zo trotse bouwwerk een symbool van vergankelijkheid, maar hij vermoedde dat Janusz’ gedachten bij de aanblik van de ruïne daarentegen uitgingen naar de eeuwigheid.
Op het plein naast het gat was een boerenmarkt gaande, met een geanimeerde bedrijvigheid die Middeleeuws aandeed. Aangetrokken door de drukte liepen ze die kant op. Rondom het plein stond een aantal imposante bouwwerken die bij het klooster hoorden en van een rijk en machtig verleden getuigden. Tussen de uitstallingen van goedkoop textiel, lokaal gekweekte groenten en zelfgemaakte geitenkaasjes nam Janusz enigszins stijfjes en op formele toon afscheid. Hij wenste Stef een voorspoedige tocht en een behouden aankomst, waarna hij opging in de drukte en verdween tussen de marktkramen om op zoek te gaan naar een overnachtingplaats bij zijn geloofsgenoten in het klooster.
Stef had nog niet besloten of hij de volgende dag meteen verder zou trekken of dat hij een dagje de tijd zou nemen om de lokale bezienswaardigheden op zijn gemak te bekijken. Hij neigde naar het laatste, maar besloot eerst eens op zoek te gaan naar de plaatselijke camping. Cluny was een drukke toeristische plaats en hij verwachtte niet dat hij er een goedkope hotelkamer zou vinden. Hij vond de gemeentelijke kampeerplaats aan de andere kant van het stadje, net buiten de bebouwde kom tegenover een groot grasveld dat volgens een bordje dienst deed als hippodrome. Naast de camping lag een zwembad. Dit was duidelijk de sportieve buurt van Cluny, waar niet alles draaide om het zielenheil en men zich meer bekommerde om het lichamelijke welzijn van de inwoners. Mens sana in corpore sano? Nee, Stef vermoedde dat de beide facetten van het menselijk bestaan in verschillende eeuwen tot bloei waren gekomen. Het middeleeuwse klooster vertegenwoordigde een tijd waarin het geloof centraal stond, terwijl het hippodroom beelden opriep van de tijd dat de Napoleontische cavalerie Europa veroverde en het ideaal van de Verlichting meer helderheid verspreidde dan het obscure kaarslicht van de kerk.
De camping zelf zag er hypermodern uit dankzij een flinke batterij zonnepanelen die bij de ingang stond te schitteren in het licht. Stef vond ergens in de buurt van een toiletgebouwtje achter op het kampeerterrein een plaats voor zijn tentje en hij nestelde zich met zijn aantekenboekje in de behaaglijke warmte van de middagzon. Tot zijn schrik hoorde hij plotseling heel dichtbij een sneltrein voorbijrazen. Toen hij op onderzoek uit ging bleek dat de drukke TGV-verbinding van Parijs via Lyon naar het zuiden vlak achter de camping langs liep. Stef wist niet of de snelle treinen ’s nachts ook reden en hoopte maar dat hij diep genoeg zou slapen om geen last te hebben van het geluid. Terwijl hij zijn opgezwollen voeten verzorgde werd hij overvallen door een vlaag van vermoeidheid en brak het zweet hem plotseling uit. Hij besloot het even rustig aan te doen en die middag maar geen toeristische rondwandeling meer te maken. Dat betekende dat hij een extra dagje in Cluny zou blijven hangen om de bijzonderheden van stad te bezichtigen. Maar dat bood hem tegelijkertijd de gelegenheid om een was te doen en zijn voorraden aan te vullen.
Die avond slenterende Stef op zijn gemak door de oude straatjes van het kloosterstadje en hij maakte een rondje langs de belangrijkste kerken. De twaalfde-eeuwse Saint-Marcel was een degelijk Romaans bouwwerk met een opvallende achtkantige klokkentoren. Ze stond een stukje buiten het centrum van Cluny, op een steenworp afstand van de kampeerplaats. Vlak bij het marktplein waar hij eerder die dag afscheid genomen had van Janusz bevond zich de Notre Dame, die net wat jonger was en opgetrokken in de vroege Gothische stijl. Stef genoot op afstand van de lome drukte op straat die gepaard ging met etenstijd: groepjes toeristen bediscussieerden de menukaarten die aan de gevels van de talloze restaurantjes hingen en op de nog lege terrassen liepen obers in rusteloze afwachting heen en weer. Het beloofde een zwoele avond te worden en Stef voelde een warmbloedige mediterrane vitaliteit in de atmosfeer.
Hoewel hij zich meestal behaaglijk voelde in zijn rol van buitenstaander en toeschouwer, bekroop hem die avond een gevoel van eenzaamheid. De levendige stemming op straat werkte aanstekelijk en hij werd bevangen door een behoefte aan gezelligheid en kameraadschap. Zijn gedachten gingen terug naar de plezierige avond die hij in Vézelay had doorgebracht met Madeleine en Livia. Waar zouden de vrouwen die avond zijn? Met een mengeling van weemoed en jaloezie stelde hij zich voor dat ze het levendige middelpunt vormden van een opgewekt gezelschap pelgrims, ergens op de Via Lemovicensis in het westen. Ze zouden ondertussen wel een stuk voorbij Nevers zijn gekomen. Loodgrijze wolken van neerslachtigheid doemden op aan de horizon van zijn gemoed en een verlangen naar hun warme en opgewekte gezelschap trok zijn hart naar de onzekere diepten van eenzaamheid en afzondering.
Stef belandde in bistro Chez Les Garçons, aan een straatje net buiten het centrum. Daar vond hij tot zijn aangename verrassing achterin de zaak een rustig tafeltje op een goed verstopt terrasje in de open lucht. De twee ‘jongens’ liepen al naar de middelbare leeftijd en hadden er duidelijk plezier in om het hun gasten naar de zin te maken. Hun zelfgemaakte ravioli met zalmvulling was een streling voor de tong. Dankzij de wijn en de vrolijke ambiance van een rommelig huiselijk decor met designmeubels en -lampen uit de zestiger jaren en weemoedige chansonmuziek klaarde zijn stemming een beetje op. Na de maaltijd raakte Stef in gesprek met Henk en Inge, een Nederlands echtpaar dat twee tafeltjes verderop had zitten eten. Blijkbaar had Inge hem herkend als landgenoot, want ze had Jean-Marc – een van de zogenaamde jongens – geroepen en gevraagd of hij haar compatriote een drankje bij de koffie wilde aanbieden namens haarzelf en haar man. Stef had dankbaar de gelegenheid aangegrepen om niet alleen te hoeven zijn. Hij accepteerde een glas Armagnac en was aangeschoven bij het paar.
Hij introduceerde zichzelf voor het gemak maar als pelgrim die op weg was naar de Pyreneeën, zonder de nuances van zijn motivatie en de vaagheid van zijn reisdoel prijs te geven. De mededeling dat hij uit Nederland was komen lopen wekte enige verbazing – bewondering zelfs – en Inge informeerde belangstellend naar de route die hij genomen had en de overnachtingsmogelijkheden onderweg. Ze leek zich daarbij vooral zorgen te maken over de hygiëne van de bedden en het sanitair.
Toen Stef vertelde dat zijn pad hem door de Morvan had gevoerd, reageerde de vrouw opgetogen met de mededeling dat ze zelf in die streek woonden. Het bleek dat het paar een huisje bezat bij Luzy, niet ver ten zuidwesten van Mont Beuvray. Alsof ze op een startsein had gewacht ontstak Inge daarop in een ademloze monoloog over haar buitenverblijf: dat ze zo’n mazzel gehad hadden met de prijs omdat ze het hadden kunnen overnemen van een zieke kennis in Nederland die er snel vanaf moest en dat ze het heerlijk vond om de marchées aux puces, vide-greniers en brocantes – een opsomming die klonk als de tekst uit een toeristenfolder – in Bourgondië af te struinen om, zoals ze het noemde, leuke dingetjes op de kop te tikken die ze dan via het internet weer probeerde te verkopen en dat liep best aardig, maar ze hield ook veel voor zichzelf, vooral Mariabeeldjes, maar ook andere heiligen, omdat ze die verzamelde en dat hun huisje daarmee vol stond en dat de buren in Frankrijk dat zo waardeerden omdat ze dachten dat ze een goed katholiek was en dat ze daardoor zulke leuke contacten had met de mensen in de buurt. Stef kreeg al rap spijt van de spontane ingeving om een gesprek aan te knopen met het tweetal, want Inge was het soort vrouw dat zichzelf in haar spontane hartelijkheid omhulde met een mist van nietszeggende mededelingen en anekdotes zonder kop of staart. Ze voerde een amechtige monoloog van oppervlakkigheden over haar kleine wereldje die Stef totaal niet interesseerden en al na een paar minuten begon hij glazig te kijken omdat hij zijn aandacht er niet bij kon houden.
Inge was zo op het oog een vrouw met wie niet te spotten viel en die gewend was om haar zin te krijgen. Ze keek pittig uit haar ogen en was klein van stuk, maar stevig gebouwd. Niet dik, maar voluptueus zou je kunnen zeggen, hoewel niet op een verleidelijke manier. En zeer aanwezig. Haar uitspraken gingen vergezeld van fladderende gebaren met haar armen, alsof ze daarmee als een goochelaar de aandacht wilde afleiden en het gebrek aan samenhang in haar verhalen verhullen. Haar potige gestalte was gewikkeld in een modieuze wijde donkerblauwe pantalon met daarboven een grijs truitje dat een decolleté als een afgrond toonde waarin een grote rode steen in een zware zilveren hanger glom. Om haar pols droeg ze een zilveren ketting. Hoewel de zware sieraden in de ogen van Stef misschien een beetje te grof en opzichtig waren, kon haar aankleding gezien haar postuur toch wel smaakvol genoemd worden. Al was het op het randje. Ze had geblondeerd kortgeknipt haar en rusteloze ogen van een onbestemde blauwgroene kleur die vloekte bij de steen die afhing van haar nek. Stef kon zich slecht concentreren op haar relaas, maar hij ving op dat haar man een gepensioneerde leraar Frans was en dat ze zelf iets in de zorg gedaan had. Het werd hem niet helemaal duidelijk wat precies, maar het was iets organisatorisch of in de ondersteuning. In de stormvloed van Inge’s onophoudelijk gepraat was Henk een toevluchtsoord van rust en stilte. Hij knikte af en toe instemmend alsof hij het ongrijpbare betoog van zijn vrouw wilde ondersteunen en maakte daarbij brommende geluidjes, als een tevreden huisdier. Stef kreeg sterk de indruk dat Henk op de automatische piloot stond terwijl hij op een andere hoogte in zijn eigen gedachtewereld rondzweefde. Hij was – in tegenstelling tot Stef – klaarblijkelijk wèl in staat om zijn vrouw alle ruimte te geven door zichzelf mentaal in de parkeerstand te zetten. Ongetwijfeld een vaardigheid die hij door jarenlange oefening had verfijnd. Vanwege de dikke glazen in zijn modieuze uilenbrilletje met rond montuur kon je moeilijk de uitdrukking van zijn ogen peilen. Maar het gaf hem wel een intellectuele uitstraling en je zou hem er zomaar van kunnen verdenken dat hij er diepzinnige gedachten op nahield.
In een poging belangstelling te tonen bracht Stef zijn pasverworven kennis over lokale heiligen in de conversatie. “Kom je weleens beeldjes van Sint Symphorinus tegen? Ik begrijp dat hij een lokale heilige uit Autun was. Onderweg hiernaartoe ben ik een dorpje gepasseerd dat zijn naam droeg.”
Het was bedoeld als een geïnteresseerde bijdrage aan de conversatie, maar gezien haar geprikkelde reactie leek Inge zijn vraag op te vatten als een vorm van kritiek. “Sint Symphorinus? Oh jee, dat zou ik niet weten. Ik heb zoveel verschillende soorten… De namen van al die heiligen ken ik niet, hoor.” Ze keek hem aan met een verstoorde blik, alsof hij een onbetamelijke vraag gesteld had. “Ik weet alleen maar de namen van bekende heiligen, zoals Maria en Jozef en Sint Franciscus en dergelijke. En natuurlijk Christus. Die anderen verkopen toch niet”, reageerde ze afwerend.
Het leek Stef vreemd dat alleen bekende heiligen zouden verkopen. Hij dacht dat het voor puur decoratieve doeleinden niet veel verschil maakte om welke figuur het ging. Hij vermoedde dat het bij haar afnemers – voor zover ze die daadwerkelijk had – niet om de devotie ging, maar om een vaag nostalgisch of sentimenteel religieus gevoel waarmee de inrichting van hun woning kon worden opgesierd. Bovendien zou hij verwacht hebben dat zeldzame heiligen meer opbrachten, maar het kon natuurlijk zo zijn dat een lokale heilige vooral in zijn eigen omgeving gewild was. Stef kreeg echter de indruk dat de vrouw gewoon niet wist waarover ze sprak en zich betrapt voelde vanwege haar geringe kennis over het onderwerp. Een beetje vilein vervolgde hij: “Ik zou juist denken dat beeldjes van minder bekende heiligen zeldzamer zijn en daarom meer geld opleveren bij verzamelaars.” Vergiste hij zich of had Henk hem zojuist een knipoog van verstandhouding gegeven? Hoe moest hij dat opvatten? Een teken van toegeeflijkheid jegens zijn echtgenote?
Inge gooide het bij deze onverwachte tegenwind vervolgens over een andere boeg: ontkenning en verandering van onderwerp: “Nee, dat is niet zo. Mensen willen vooral graag Maria- en Christusbeeldjes, van bekende Bijbelfiguren”, repliceerde ze kortaf. “Wat ook erg gewild is zijn oude fotolijstjes, die lopen ook heel goed en van die oude waterkaraffen met reclame voor Ricard en Martini en zo…”
Het was duidelijk dat Inge geen prijs stelde op een onderbreking van haar kortademige alleenspraak. Haar manier van reageren deed hem vermoeden dat ze eigenlijk maar wat raaskalde en dat het er haar vooral om ging om een bepaalde indruk te maken op haar gehoor. Dat ze een vrouw van de wereld was met de nodige culturele bagage. Het had er alle schijn van dat een dergelijk zelfbeeld een uiterst smalle basis had en dat een beetje kritisch doorvragen dat al snel aan het licht zou brengen. Vandaar dat onderbrekingen, toevoegingen en tegenspraak bedreigend waren en al snel opgevat werden als persoonlijke kritiek. Achter die luidruchtige façade van haar ging waarschijnlijk een kwetsbare en onzekere persoonlijkheid schuil. Het was eigenlijk meelijwekkend, maar Stef kon slecht omgaan met zulk opgeblazen gedrag. Hij werd er moe van en vroeg zich af of ze altijd zo tekeerging en hoe Henk dat volhield. Maar de zwijgzame echtgenoot bracht met de regelmaat van de klok een tevreden gepruttel voort en had ondertussen nog een fles wijn laten aanrukken met een extra glas voor Stef. Misschien was het uitnodigen van volslagen vreemden aan tafel wel zijn manier om wat luwte te creëren in de verbale stofstorm van zijn echtgenote – met de nietsvermoedende gast als bliksemafleider.
Nadat Inge zich verexcuseerde en even verdween om, zoals ze aankondigde, ‘even haar neus te poederen’, ontpopte Henk zich tot wijnkenner door uit te weiden over de rode wijn van de Mâcon. Hoewel de streek vooral beroemd was om zijn witte Chardonnay’s waren sommige van de jonge rode wijnen, zoals de Domaine de la Sarazinière die op tafel stond, een beetje gekoeld uitstekend te genieten, beweerde hij. Wat Stef deed opmerken dat het ironisch was dat een landgoed dat vernoemd was naar islamitische geheelonthouders, de Saracenen, zulke goede wijn produceerde. Hij zei dat de fruitige zoete smaak hem deed denken aan jonge Beaujolais. Dat was niet zo vreemd, verklaarde Henk, want de Beaujolais lag niet ver weg – aan de andere kant van de Mâcon om precies te zijn – en de wijn daar werd van dezelfde Gamay-druif gemaakt. Hij maakte gebruik van de afwezigheid van zijn vrouw om een betoog te houden over de geschiedenis van de wijnbouw in Frankrijk. Met een opmerkelijke afgeknepen stem – Stef moest denken aan een speenvarken – vertelde hij dat ondernemende Cisterciënzer monniken in de Middeleeuwen hadden vastgesteld dat de Chardonnay en Pinot Noir de beste druivensoorten waren om in de Bourgogne te verbouwen. Toen was de druiventeelt in Frankrijk al eeuwenoud, vervolgde hij met een schittering in zijn ogen – of was het de reflectie van het licht in zijn brillenglazen? Algemeen werd aangenomen dat de Romeinen de wijnbouw hadden geïntroduceerd, maar getuige de amforen die men gevonden had bij opgravingen op Bibracte waren de Kelten vòòr de komst van de Romeinen al liefhebbers van wijn die ze importeerden uit Italië. Van andere opgravingen wist men dat ruim 500 jaar voor onze jaartelling de Grieken al wijndruiven verbouwden bij hun kolonie in Marseille en dat de Kelten dat gebruik al snel hadden overgenomen.
Dat waren interessante wijn-weetjes en de frisse drank spoelde rond over de tong het keelgat in, maar al snel keerde Inge weer terug en hervatte onvervaard haar vermoeiende betoog. Stef vroeg zich af hoeveel glazen wijn ze gedronken had bij het eten en of dat een verklaring was voor haar schaamteloze loslippigheid. Ze ontstak nu in een klaagzang op het leven in Bourgondië, die zich met name op haar bewoners richtte. Er leefde een grote kolonie buitenlanders, wist ze, meest Engelsen en Nederlanders, maar die zochten toch vooral elkaar op. Dat vond ze vreselijk benauwend, verklaarde ze met rollende ogen. Maar het was moeilijk om contact te krijgen met de Fransen, dus dat schoot ook niet op. Een tijdlang was café Le Petit Pêcheur in Arleuf een gezellige ontmoetingsplaats geweest, toen dat werd uitgebaat door de Nederlandse zangeres Hanneke Grönloh. Er kwamen toen ook regelmatig andere Bekende Nederlanders, maar dat was alweer een aantal jaren geleden. Ze vond de meeste Fransen best vriendelijk en behulpzaam, maar ze had niet het gevoel dat ze geaccepteerd werd door haar buren. Iedereen was nogal afstandelijk tegen haar en ze voelde geen warmte of sympathie, terwijl ze toch goede klanten waren van de plaatselijke middenstand, al zei ze het zelf. Zelfs voor werk aan het huis maakten ze gebruik van lokale bedrijfjes en ambachtslieden en het leek haar dat die toch wel blij mochten zijn met hun klandizie met al die concurrentie van goedkope Polen en Bulgaren en zo. Maar al het werk werd enerzijds nonchalant met de bekende Franse slag uitgevoerd, terwijl men zich anderzijds vreselijk formeel kon opstellen en de ambtelijke molens trager liepen dan een ‘dronken wijngaardslak’, zoals ze het beeldend uitdrukte. Je kon maanden wachten op een vergunning om een schuurtje te mogen bouwen en als je al iets hoorde, dan waren er weer allerlei onbegrijpelijke voorschriften waaraan alsnog voldaan moest worden. Inge begon zò te zeuren over van alles dat haar niet beviel aan de Fransen, dat Stef zich begon af te vragen waarom ze in vredesnaam in Bourgondië bleef wonen. Zelfs de in haar ogen schandalige wijze waarop haar buren hun huisdieren behandelen – of eigenlijk mishandelden – bleef niet onvermeld.
Stef kon het niet laten om van de weeromstuit relativerende opmerkingen te maken over de Franse aard en wees op hun afwijkende cultuur en sociale omgangsvormen en suggereerde dat ook in Nederland de dienstverlening nou niet bepaald geweldig was. Inge reageerde geprikkeld op zijn tegenwerpingen, alsof Stef haar persoonlijke verwijten maakte. Uiteindelijk besloot hij er het zwijgen maar toe te doen omdat haar stemming en daarmee de sfeer aan tafel niet beter zou worden van een emotioneel geladen discussie. Blijkbaar vond ze dat wie het niet met haar eens was, wel tegen haar moest zijn. En zocht ze vooral de bevestiging van haar opinies. Maar omdat ze zoveel onzin uitkraamde, riep ze als vanzelf de nodige tegenspraak op – waarmee in haar ogen het gevoel dat alles persoonlijk bedoeld was waarschijnlijk alleen maar bevestigd werd.
Stef kreeg de indruk dat er achter die verbale waterval een neurotische vrouw schuilging die geregeerd werd door angsten en onzekerheden. Zoals gewoonlijk probeerde hij zulke verborgen drijfveren van nieuwe kenissen te doorgronden en zocht hij naar een psychologische verklaring voor het inconsistente geblaat van Inge. Zo concludeerde hij dat ze zichzelf waarschijnlijk gevangen hield in een vicieuze cirkel van zelfbedrog en vrees voor ontmaskering. En mogelijk was dat mechanisme zo’n diepgeworteld onderdeel van haar persoonlijkheid dat ze er zelf helemaal blind voor was. De manier waarop ze zich manifesteerde was zo gezien eigenlijk een emotioneel pleidooi voor erkenning van haar kwetsbaarheid en een smeekbede voor liefde en aandacht, zo redeneerde Stef. Hij had wel vaker gezien dat mensen die het moeilijk vonden om hun verwachtingen en ambities vorm te geven – en dus weinig controle hadden over hun eigen leven – zichzelf beschouwden als slachtoffer van een onrechtvaardige wereld en met geklaag uiting gaven aan hun ongenoegen en onvermogen. Misschien was zijn eigen cultuurpessimisme daar ook wel een voorbeeld van? Dat was een inzicht om later nog eens over na te denken.
Dus liet hij Inge ongehinderd verdergaan met haar litanie van ontevredenheid, die Henk misschien kende als haar manier van stoom afblazen en daarom had leren accepteren. Dat was het soort van toegeeflijke liefde waartoe Stef zelf nooit goed in staat was geweest, althans niet op de lange duur. Hij kon zich maar slecht over zijn irritaties heen zetten – en zijn drempel voor irritatie lag nogal laag, dat moest hij toegeven. Het stuklopen van veel van zijn relaties was waarschijnlijk deels toe te schrijven aan deze weinig verdraagzame karaktereigenschap. Als om Stef’s onuitgesproken vraag waarom ze in Frankrijk was gaan wonen te beantwoorden, ontstak Inge vervolgens in een tirade op Nederland die ook al even banaal als vertrouwd klonk: Dat het leven er gesmoord werd in eindeloze regeltjes en voorschriften en dat het land overvol was. Dat er teveel vreemdelingen waren die zich niet wilden aanpassen en dat iedereen zijn gang maar ging en dat er niet streng genoeg gestraft werd en daarom de sociale problemen uit de hand liepen. Het inzicht dat ze ten toon spreidde kwam niet uit boven dat van de gemiddelde krantenkop en de clichés dat ‘ze’ onze banen inpikten en op ‘onze’ kosten een luizenleventje leidden. Oppervlakkige kretologie dus, die veelal in tegenspraak was met de objectieve waarheid van harde cijfers. En ze vervolgde met de onaangename opportunistische onthulling dat ze met het vooruitzicht van dalende pensioenen en de stijgende leeftijdsgrens waarop je kon stoppen met werken blij was dat haar man nog tijdig een flinke gouden handdruk had gekregen bij zijn ontslag – voordat de regelingen daarvoor versoberd of helemaal afgeschaft werden. Ze hadden geen kinderen en waren dus vrij geweest om Nederland achter zich te laten en hun huisje in Frankrijk te kopen.
Stef zag wel dat Inge, zoals zoveel van haar angstige medeburgers, haar individuele ervaringen zagen als een pars pro toto voor de toestand in het hele land. Daarin werd ze gesterkt door suggestieve uitlatingen van politici die allerlei instinctieve angsten aanwakkerden. En het waren steevast mensen met een afwijkende huidskleur of levensbeschouwing die opgezadeld werden met het ongenoegen over een onvermijdelijk veranderende wereld. Hoewel Stef niet wilde ontkennen dat er lastige sociale problemen waren met de zogenaamde nieuwkomers, geloofde hij dat het zinvoller was om na te denken over de achterliggende problemen van ongelijkheid in de wereld. De grote stromen vluchtelingen en arbeidsmigranten vormden natuurlijk geen specifiek Nederlands probleem, maar naar zijn mening een van de grote uitdagingen voor de westerse beschaving in zijn tijdsgewricht. Een uitdaging die om creatieve en gedurfde maatregelen vroeg.
Inge gaf uiting aan allerlei benauwde gevoelens zonder dat het verstand daar een temperende invloed op uitoefende. Stef was behoorlijk allergisch voor dergelijke kortzichtige vooroordelen over buitenlanders en etnische minderheden, maar de ervaring had hem geleerd dat wanneer mensen eenmaal dat stokpaardje bereden, iedere poging tot nuancering werd opgevat als tegenspraak en ontkenning van hun xenofobe gevoelens. Jezelf niet solidair verklaren met hun opvattingen maakte vanzelfsprekend heftige emoties los. Wat de irrationaliteit betreft hadden dergelijke standpunten veel overeenkomsten met de fundamentalistische religieuze opvattingen waar ze zich vaak tegen keerden. Ze leken te wortelen in dezelfde existentiële angst.
Het had geen zin om erop te wijzen dat het nogal gemakkelijk was om mensen in te delen op uiterlijke kenmerken als huidskleur of kleding of godsdienst, maar dat je op basis van dergelijke criteria geen conclusies kon trekken over andere eigenschappen, zoals hun opvattingen of gedrag. Dat was alsof je beweerde dat alle rode bloemen doornen hadden omdat je je vinger een keer had opengehaald aan de stekels van een rode roos. Onzin dus. Nee, je kon alleen met zekerheid zeggen dat alle rode bloemen rood waren. Niet alle mensen met zwart afro-haar waren Afrikaanse gelukszoekers, niet iedereen met een keppeltje was tegen een Palestijnse staat en niet alle moslims waren terroristen. De enige zekerheid die je had was dat het allemaal mensen waren, de ene met kroeshaar, de ander een man met een religieuze joodse hoofdbedekking en de derde ge- loofde in het woord van de profeet Mohammed. Voor andere uitspraken over hun gedrag of voorkeuren waren andere aanwijzingen nodig. Je kon mensen niet indelen aan de hand van een eendimensionaal onderscheid in zwart of wit, want de grote familie van de mensheid kende alle schakeringen van de regenboog.
In alle lagen van de bevolking vond je evenzeer tolerante individuen die zich konden aanpassen aan veranderende omstandigheden als personen die daartoe niet in staat waren en uit nood teruggrepen op starre opvattingen en anachronistische zekerheden. Het vereiste kennelijk behoorlijk wat geestelijke inspanning en inzichtelijk vermogen om op die analytische manier naar de werkelijkheid te kijken en uit te stijgen boven je eigen primitieve instincten of intuïtie. Die instincten vormden volgens Stef een onuitroeibaar overblijfsel uit de oertijd toen we nog als halve apen in stamverband over de savannen zwierven en achterdocht bescherming bood tegen vreemdelingen die het gemunt hadden op jouw voedsel, water of vrouwen. Met andere woorden, de achterdocht jegens vreemden was ooit een kwestie van leven of dood geweest. Maar de samenleving was sindsdien complexer geworden, de sociale netwerken uitgebreider, en het individu afhankelijker van zijn zelfbeheersing. Voor dat laatste was het dan wel nuttig om je denkvermogen goed te kunnen gebruiken. Helaas werd naar zijn mening het vermogen van de mens om zijn verstand te gebruiken in de meeste gevallen nogal overschat.