6 | Augustodunum

De volgende ochtend stond Stef later op dan hij zich had voorgenomen. Hij had moeite met wakker worden en zijn spieren waren stijf en gevoelig, alsof hij de vorige dag met zijn hele lichaam een bovenmatige inspanning had verricht. Hij vroeg zich verwonderd af of het misschien een reactie was op de drank van de vorige avond, maar dat leek hem niet waarschijnlijk. Zoveel had hij nu toch ook weer niet gedronken. Of was dat laatste glas Marc de Bourgogne verkeerd gevallen? Hij was eigenlijk ook niet gewend om koffie te drinken en zeker niet voor het slapen gaan. Maar zijn maag was niet van slag of zo. Het voelde meer als een opkomende griep, maar voor zover hij dat kon nagaan had hij geen verhoging of koorts. Wel hoestte hij slijm op uit zijn longen. Misschien had hij een virusje opgelopen, of iets dergelijks, wat zou kunnen verklaren waarom hij zich gedurende de afgelopen week bij vlagen wat licht in het hoofd had gevoeld. Het was een merkwaardige kwestie, maar hij kon niet blijven liggen en maakte zich op om de dag in te stappen en zijn tocht te vervolgen. Terwijl hij bezig was met inpakken leek het onaangename slappe gevoel gelukkig weg te trekken. Actief blijven leek een goede remedie tegen die sluimerende malheur.

Toen hij met zijn bepakking in de tuin van Jacques verscheen, kwamen de honden hem met kwispelende staarten begroeten als een oude vriend. Nieuwsgierig snuffelden ze aan zijn rugzak toen hij die neerzette, maar ze roken blijkbaar niets dat hen interesseerde en dropen teleurgesteld af. Van een afstandje hielden ze hem verwachtingsvol in de gaten. Stef keek om zich heen en zag zijn gastheer met een kruiwagen vol tuinafval vanachter een paar struiken tevoorschijn komen.

De Fransman kwam zijn kant op lopen en zette de kruiwagen neer. “Bonjour Étienne”, begroette hij Stef opgewekt. “Heeft u goed geslapen?” Stef bevestigde dat hij uitstekend geslapen had en merkte op dat het een prachtige ochtend was. “Ja, het is een mooie dag om te lopen, lijkt me zo. Het ziet er naar uit dat het droog en zonnig blijft vandaag. Ik heb een ontbijt voor u klaar staan. Wilt u daar koffie bij?”

Omdat het aan de late kant was wilde Stef eigenlijk zo snel mogelijk op pad gaan, maar hij wilde zijn gastheer niet voor het hoofd te stoten door haastig te vertrekken. Bovendien maakte zijn maag knorrende geluidjes, alsof de uitgebreide maaltijd van de vorige avond om een vervolg vroeg. Een ontbijt klonk hem dus wel aanlokkelijk in de oren. “Nou, eerlijk gezegd ben ik geen koffiedrinker in de ochtend”, antwoordde hij. “Mijn maag kan daar niet goed tegen. Ik aarzel ook om nog meer aanspraak te maken op uw gastvrijheid…”

“Onzin”, onderbrak Jacques hem met een glimlach. “Ik kan u toch niet op een lege maag laten vertrekken? Zal ik dan thee maken? Dat is geen moeite. Ik heb water opstaan, het is zò klaar…”

“In dat geval zou ik heel graag een kop thee drinken om de dag te beginnen.”

“Ga zitten, ga zitten”, gebaarde hij naar de tafel op het terras. “Ik ben direct terug.”

Even later kwam Jacques weer naar buiten met een volgeladen dienblad dat hij met een zwierig gebaar op de terrastafel plaatste. De aangename geur van verse koffie vermengde zich met de frisse ochtendlucht. Stef zag een paar croissants, boter, honing en zelfgemaakt marmelade – een karakteristiek Frans ontbijt. De koffie was voor Jacques zelf. Voor Stef had zijn gastheer een potje thee gemaakt. Terwijl Stef een broodje smeerde, vertelde Jacques dat hij gebeld had met zijn vriendin in Autun en dat die hem met alle plezier onderdak zou verschaffen voor de komende nacht. Hij gaf hem het adres van een bakkerij tegenover de Porte Saint-André waar hij moest vragen naar mevrouw Bouderbal. Stef schreef de gegevens op in zijn notitieboekje. De mannen spraken daarna nog een tijdje over het werk in de tuin. Jacques zou het mooie weer van die dag benutten om het opgeschoten onkruid te lijf te gaan. Een halfuurtje later namen ze hartelijk afscheid van elkaar. Jacques wenste Stef succes met zijn reis en sprak de hoop uit nog eens iets van hem te horen. Pas tegen half tien was hij eindelijk op pad.

Stef had die dag een flinke wandeling voor de boeg. De afstand naar Autun bedroeg bijna dertig kilometer. Gelukkig was zijn overnachting geregeld, dus hij hoefde zich niet te haasten om op tijd op zijn bestemming te zijn uit vrees voor gesloten campings of volgeboekte gastenverblijven. Jacques had gezegd dat het niet uitmaakte hoe laat hij zich zou melden, de kamer werd vrijgehouden voor hem. Voorbij Saint-Léger volgde Stef weer de GR131 die hem naar de vlakke vallei van de Arroux leidde. Bij Laizy stak hij het riviertje over en passeerde een opgeknapt dorpskerkje met enorme steunberen die uit de aarde oprezen als de vingers van een reuzenhand die het godshuis op zijn plaats hield. Hier pauzeerde hij om enkele boodschappen te doen en gezeten op een muurtje langs de kant van de weg at hij een vers chocoladebroodje. Nadat hij een spoorlijn was overgestoken kwam Stef in Brion, waar een bordje hem liet weten dat het over de weg nog tien kilometer naar Autun was. Hij besloot het aangegeven pelgrimspad te verlaten en deze kortere route over de weg langs de rivier te volgen. Het schaarse verkeer dat passeerde nam hij daarbij maar voor lief. Her en der stonden witte en crèmekleurige runderen vredig te grazen in licht glooiende groene weiden en hij passeerde een paar schilderachtige kleine kasteeltjes en landhuizen. Na vijf kilometer kwam hij in een bosrijke omgeving en de weg ging langzaam omhoog tegen een heuvelrug op. Toen hij daarna weer omlaag liep wachtte hem een open vlakte en al snel kreeg hij een bordje met Autun Centre Ville in het oog. In de verte kon hij het plaatsje aan de Arroux zien liggen. Even voorbij het stadje staken twee merkwaardige piramidevormige heuvels als bakens uit het platte landschap omhoog. Hij zou later leren dat die ontstaan waren bij de winning van een soort uraniumerts dat men er in het midden van de negentiende eeuw ontdekte en dat naar zijn vindplaats Autuniet gedoopt was.

Onderweg probeerde hij zijn gedachten over het gesprek van de vorige avond te ordenen. Die theorie van Spengler had hij heel opmerkelijk gevonden. Het was natuurlijk prachtig als je de grilligheden van de geschiedenis kon vangen in een gestructureerd model, maar de vraag was wat je ermee aan moest. De analogie met de seizoenen leverde in ieder geval een goed lopend verhaal op. Stef moest onwillekeurig denken aan Karl Marx, die een paar generaties vòòr Spengler ook een model had ontwikkeld om de langetermijnprocessen van de geschiedenis te beschrijven. Stef vond dat het zogenoemde dialectisch materialisme van Marx wel verwantschap had met Spengler’s ideeën, in ieder geval voor waar het de macht en invloed van het grote geld betrof. Als hij de uiteenzetting van Jacques goed begrepen had, dan beschouwde Spengler geld als de grootste bepalende factor in de laatste fase van een beschaving. Geld was niet slechts een alledaags betaalmiddel, maar ook een machtsmiddel en omdat macht nu eenmaal corrumpeert moest dat ook gelden voor kapitaal. Dat kwam wel overeen met wat Stef om zich heen zag gebeuren. De theorie van concentratie en cumulatie van kapitaal zoals Marx die omschreven had was in de praktijk overal zichtbaar. Geld trok geld aan. De verschillen tussen arm en rijk werden zelfs in het genivelleerde Nederland onder druk van de crisis van de voorafgaande jaren steeds groter. Dat had natuurlijk van alles te maken met die moderne Angelsaksische variant van het vrije kapitalisme, het verfoeide neoliberalisme. Het neoliberale gedachtegoed plaatste zelfredzaamheid boven solidariteit en zag verlaging van belastingdruk voor bedrijven als middel om de internationale concurrentiepositie van nationale economieën te verbeteren. Voor zover Stef kon zien leidde de vrije markt helemaal niet tot lagere prijzen en grotere efficiëntie, zoals de liberale politieke filosofie beweerde. Misschien voor korte tijd. Door kosten te drukken probeerde men vooral winstmarges in stand te houden of, nog beter, te laten groeien en zodoende de aandeelhouders tevreden te stellen. Het was misschien verleidelijk voor consumenten dat de prijzen van allerlei goederen en diensten in theorie laag konden blijven, maar de doorgevoerde concurrentiestrijd leidde op den duur onvermijdelijk tot achteruitgang van de kwaliteit van producten en verschraling van dienstverlening. Om nog maar niet te spreken van de verslechtering van arbeidsvoorwaarden voor de werknemers. Dat laatste werd volgens Stef wel geïllustreerd door de zogenaamde flexibilisering van de arbeidsmarkt van de afgelopen jaren. Die kwam er in zijn ogen op neer dat zekerheden van arbeidskrachten werden geofferd aan het profijt van de aandeelhouders. En de werknemers waren uiteindelijk zelf de consumenten van de producten en diensten die ze creëerden, dus daar beet de slang zichzelf in de staart: concurrerende prijzen waren gerealiseerd door te bezuinigen op de productiekosten, wat bijvoorbeeld kon door de lonen laag te houden, maar dat had tot gevolg dat de werknemers-consumenten minder te besteden hadden en de druk om prijzen laag te houden toenam. Het was volgens Stef een spiraal van interacties die onvermijdelijk moest leiden naar een breekpunt waarop inkomens te laag waren om de consumptie op peil te houden.

Er tekende zich de laatste jaren een bedenkelijke trend af die wees op een toenemende tweedeling in de samenleving. Een klein deel van de bevolking werd almaar rijker terwijl de grote middenmoot steeds verder achterop raakte. De sociale gevolgen van die ontwikkeling waren het duidelijkst zichtbaar in het grote voorbeeld van de liberale economie, de Verenigde Staten, waar zoals bekend alles tien jaar eerder plaatsvond. Aan de overkant van de Atlantische Oceaan leefden in het welvarendste en machtigste land ter wereld de dakloze afvallers van de rat race in kartonnen dozen op straat en in tentjes in de parken van binnensteden. Met alle sociale misstanden van dien: criminaliteit, drugsgebruik en geweld tierden er welig. Dichter bij huis zag Stef de toename van het verschil tussen arm en rijk ook in het aanbod van de supermarkten die nu vergelijkbare producten in twee categorieën aanboden: A-merken en huismerken. Het verschil zat hem heus niet alleen in de verpakking, ook al werd dat wel beweerd. Wie de moeite nam om de etiketten te bestuderen zag dat er wel degelijk een kwaliteitsverschil was tussen bijvoorbeeld een pak koekjes of een blik tomatenpuree van een gerenommeerd merk of van een zogenaamd huismerk. Voor wasmiddelen maakte dat misschien niet zoveel uit, maar Stef had de indruk dat de voedingsmiddelen van huismerken minder gezond waren dan de duurdere merken. Dat was een van de manieren waarop de kloof tussen arm en rijk zich ook vertaalde naar verschillen in gezondheid en levensverwachting. Hij vreesde dat we nog maar aan het begin stonden van een onwenselijke ontwikkeling naar een maatschappij met twee soorten inwoners, twee klassen van burgers: de succesvollen, die op allerlei terreinen de voordelen van hun status genoten, en de achterblijvers, voor wie allerlei voorzieningen en producten onbereikbaar waren geworden.

De ongereguleerde vrije concurrentie was in de ogen van Stef een recept voor een meedogenloze en harteloze samenleving waarin producenten en dienstverleners de laatste druppels winst probeerden te persen uit hun productiemiddelen: grondstoffen, infrastructuur èn personeel. Er was weliswaar de nodige regelgeving om de vrije economische krachten enigszins te beteugelen, maar in de praktijk leken die wetten vooral de vrije marktwerking en concurrentie te dienen. Hij vond het maar vreemd dat niemand in de gevestigde politiek het ooit had over de wijdverbreide ondermijnende en ontwrichtende uitwerking die deze sociale polarisatie uitoefende op de saamhorigheid en cohesie van de samenleving. Verhaeghe had erop gewezen dat Hume dat in de achttiende eeuw al had opgemerkt en recentelijk had de door Jacques genoemde Franse econoom Thomas Piketty de discussie over de tweedeling in de samenleving nieuw leven ingeblazen met een gedegen ontleding van de economische ontwikkelingen tijdens de twintigste eeuw. Ongetwijfeld met Das Kapital van Karl Marx in het achterhoofd had hij zijn boek de titel Kapitaal in de 21ste eeuw gegeven. Uit zijn historische analyse bleek dat het rendement op kapitaal structureel hoger was dan de economische groei en de normale inkomens die daaraan verbonden waren. Het gevolg was dat verschillen tussen rijk en arm toenamen en het democratische stelsel werd uitgehold door de onevenredige politieke invloed die de rijken konden uitoefenen. Piketty pleitte voor nivellerende maatregelen door de belasting op grote vermogens te verhogen. Dat klonk Stef als muziek in de oren en hij hoopte maar dat het publieke debat hierover niet zou doodbloeden.

Maar politici leefden bij de waan van de dag en keken over het algemeen niet verder vooruit dan de volgende verkiezingen. Dat was nu eenmaal een onvermijdelijke bijkomstigheid van de combinatie van democratisch kiesrecht en kritische vrije media. Maar volgens Stef had het ook te maken met het onvermogen om de complexe globale problemen van milieu, grondstoffen en energie, massavernietigingswapens, migratiestromen en armoede het hoofd te bieden. Het wereldomvattende menselijke netwerk was in de loop van de geschiedenis steeds verder uitgebreid en fijnmaziger geworden, de wederzijdse verbondenheid van naties sterker en de uitdagingen meer grensoverschrijdend. Dat had weliswaar het grote voordeel dat internationale gewapende conflicten te riskant werden omdat de economische en sociale gevolgen ervan als een boemerang terugkwamen, maar beperkte tegelijkertijd de speelruimte voor nationale politici. De bevoegdheden van regeringsleiders waren in de eenentwintigste eeuw niet toereikend meer om de supranationale uitdagingen het hoofd te bieden en vanuit het ongemakkelijke besef van de eigen beperkingen staarde men zich graag blind op grijpbare regionale en lokale details. Dat gold overigens zowel voor politici als voor hun achterban. Men richtte zich te vaak op futiliteiten terwijl de belangrijkste problemen van deze tijd van wereldwijde omvang waren en dringend om aandacht vroegen. Die machteloosheid voedde dan weer allerlei nationalistische en separatistische sentimenten, die door de schaalvergroting toch al opbloeiden. Het was allemaal niet erg bevorderlijk voor het vertrouwen in het democratische systeem, dat daardoor ook slechter ging functioneren. Een klassiek geval van een self fulfilling prophecy. Volgens Jacques nam in het model van Spengler gedurende de winterfase het vertrouwen in de democratie ook af en werd men gevoeliger voor de irrationele praatjes van zogenaamde sterke mannen. Dus terwijl volksvertegenwoordigers hun grip op de ontwikkelingen steeds meer leken te verliezen, groeide het wantrouwen onder de bevolking en werd de reflex van politici om tegemoet te komen aan de grillige wil van de kiezers versterkt zonder dat daarmee realistische oplossingen dichterbij kwamen. Dat resulteerde in een dance macabre op een neergaande spiraal met een even ongewisse als onheilspellende afloop.

Maar ja, met zulke fundamentele twijfels over het heersende neoliberale gedachtegoed werd je tegenwoordig al snel uitgemaakt voor een socialist of communist – en dat was niet bepaald bedoeld als compliment. Alles wat maar in de verste verte uit linkse hoek leek te komen was bij grote delen van de bevolking al bij voorbaat verdacht en verwerpelijk. Hysterische leeghoofden verweten op het internet met een ontluisterend gebrek aan historisch besef de linkse politiek alles wat er in hun ogen mis was in de samenleving. Dat vooroordeel was een erfenis van de Koude Oorlog, die opportunistisch werd uitgebuit door rechtse populistische stemmentrekkers die zichzelf opwierpen als redders der natie – hoewel het Stef een raadsel was hoe deze lieden dachten het land vooruit te helpen met het zaaien van verdeeldheid.

Voor wat betreft het Marxisme en het communisme vond Stef dat er een groot verschil bestond tussen een historische analyse met behulp van een model enerzijds en een politieke doctrine als leidraad voor een ideale samenleving anderzijds. Het eerste wilde het verleden verklaren, terwijl het laatste de toekomst probeerde vorm te geven. Dat waren twee heel verschillende dingen. Bovendien was hij van mening dat het communisme dat zich had gemanifesteerd in de voormalige Sovjet Unie een corrupte praktische uitwerking was van een overigens niet verwerpelijk – in zijn ogen zelfs aantrekkelijk – basisidee van collectief eigendom en individuele gelijkheid. Hetzelfde gold voor de Chinese Volksrepubliek. Wat Stef betreft was de praktijk van het communistische arbeidersparadijs net zo problematisch als de praktijk van de kapitalistische democratie. Beide vielen maar al te gemakkelijk ten prooi aan de menselijke tekorten van hebzucht en kortzichtigheid.

De twee politieke ideologieën worstelden allebei met de tegenstelling tussen vrijheid en gelijkheid. In absolute zin sloten die begrippen elkaar uit. De individuele vrijheid om je talenten te ontplooien en je ambities na te jagen leidde onvermijdelijk tot maatschappelijke ongelijkheid. En anderzijds kon een samenleving waarin mensen gelijk waren alleen bestaan wanneer de talenten en ambities van haar burgers aan banden gelegd werden. Dat was in een notendop het fundamentele verschil tussen kapitalisme en communisme. De sociaal-democratie, die een compromis van beide opvattingen moest zien te bieden, was veroordeeld tot een eeuwig schipperen tussen die twee uitersten. Maar welk politiek systeem dan ook je voorkeur had, het was onontkoombaar dat burgers iets van hun persoonlijke vrijheid moesten onderwerpen aan de wetten die de maatschappelijke orde moesten beschermen. En dat kon botsen met diepgewortelde driften.

Menselijke samenlevingen onderscheidden zich van het dierenrijk door een rafelig breiwerkje van waarden en normen dat maar ternauwernood de naakte aap van onze innerlijke lusten kon bedekken. In zijn boek Das Unbehagen in der Kultur had Freud de psychologische spagaat beschreven die de moderne mens in zijn greep hield. Het individu zat enerzijds vol met primaire driften, angsten en lusten die een uitweg of bevrediging zochten, maar moest zich anderzijds beheersen en zijn driften onderdrukken om de rust en vrede binnen de groep of de samenleving waartoe hij behoorde niet te verstoren. Als er één inzicht was dat Stef zich eigen had gemaakt en dat hem had geholpen om het gedrag van mensen te begrijpen, dan was het wel dit innerlijke conflict dat ieder mens al dan niet diep weggestopt in zich meedroeg. Hij noemde dat het dilemma van de Natuurlijke Mens. Het verklaarde hem hoe het kon dat het handelen van zijn soortgenoten, maar ook van hemzelf, vaak irrationeel, inconsistent en tegenstrijdig was.

Er was natuurlijk wel een groot verschil tussen Marx en Spengler, dat zag Stef ook wel in. De schrijver van het Communistisch Manifest had een Heilstaat in het vooruitzicht gesteld die wat hem betreft het einde van de geschiedenis zou markeren. Met zo’n Hemel op Aarde sloot het Marxisme keurig aan bij de beloftes van de godsdiensten waar het zich zo graag tegen afzette. De term Heilstaat was dan ook niet helemaal vrij van de geur van wierook. Het Marxisme had het voordeel dat de gelukzaligheid al tijdens het leven bereikbaar zou zijn – een aanlokkelijk vooruitzicht. Misschien was het daarom niet verwonderlijk dat de aanhangers van het communisme soms een religieus fanatisme ten toon spreidden. Ironisch dus, dat Marx religie had bestempeld als ‘opium voor het volk’. Achteraf gezien een beetje een kwestie van de pot die de ketel verwijt dat hij het volk een bedwelmend perspectief voorhoudt. De communistische totalitaire staat was uiteindelijk net zo gesloten en intolerant als de Iraanse theocratie van de ayatollah’s of het katholieke Spanje onder Franco. Daarentegen was het cyclische geschiedbeeld van Spengler, met keer op keer een onvermijdelijke ondergang, misschien realistischer, maar het bood tevens een minder hoopvol vooruitzicht – ook al volgde op ieder einde een nieuw begin, een wedergeboorte. Het model van Spengler leek Stef zodoende meer in overeenstemming met de natuurlijke cyclus van leven en dood.

Zowel Marx als Spengler voorzagen een onontkoombaar verloop van de geschiedenis. Een dergelijk determinisme leek de rol van de mens tot die van figurant te reduceren. Dat de mens geen schepper van historische ontwikkelingen, maar er een onmachtige speelbal van was, dat was niet alleen in strijd met de intuïtie, maar stond ook haaks op de gekoesterde notie dat een individu zijn lot in eigen handen had – een opvatting die vooral verspreid werd door de dominante Angelsaksische christelijke cultuur en werd aangewakkerd door het neoliberale gedachtegoed. Sinds Adam en Eva in het Bijbelse Paradijs gesnoept hadden van de Boom van Kennis had de mensheid besef van het verschil tussen goed en kwaad en kon de individuele mens kiezen om naar die kennis te handelen en daarmee zijn ziel te redden – zo luidde de kerkelijke leer. Het geloof in de Vrije Wil veronderstelde dat de mens zijn gedrag onder controle had, een notie waar Stef op basis van zijn eigen observaties en ervaringen weinig mee op had. Je kon nog zoveel willen, daarmee verdwenen de praktische obstakels en je persoonlijke beperkingen niet. Het leven was nu eenmaal een worsteling met de veelal chaotische omstandigheden waarin je geboren werd en moest opgroeien. Een ongelijke strijd die je moest voeren met behulp van jouw individuele talenten en tekortkomingen, zonder een gegarandeerde gelukkige afloop. Een beetje sturen of richting geven kon misschien nog wel, maar er waren onoverkomelijke beperkingen van biologische en psychologische aard – om nog maar te zwijgen van externe omstandigheden die buiten het bereik van een individu lagen, zoals historische context of natuurlijke gesteldheden. Of het heersende economische systeem. Het was vast geen toeval dat zowel het geloof in de Vrije Wil als de verheerlijking van de vrije markt een voortbrengsel waren van dezelfde beschaving. Of daar, beter gezegd, eigenlijk een onderscheidend kenmerk van waren. Vrije Wil, vrije natuur, vrije markt. Allemaal concepten die waren ontstaan in het Vrije Westen, waar – zo constateerde Stef met een ironische glimlach op zijn gezicht – het Wilde Westen nog altijd gold als een baken van vrijheid en ondernemingszin.


Voorbij een bedrijventerrein liep Stef vanuit westelijke richting Autun binnen door een buitenwijkje met keurige vrijstaande huisjes die zich hadden teruggetrokken achter getrimde heggen en fantasievol gemetselde muurtjes. Hij volgde nog altijd de pijlen met Centre Ville erop en moest de verleiding weerstaan om bij het bordje naar de Remparts Romaines van zijn route af te wijken. Het bekijken van de Romeinse bezienswaardigheden bewaarde hij voor de volgende dag. Op dat moment wilde hij graag zo snel mogelijk zijn overnachtingsadres bereiken en zijn zware bepakking afdoen. Zijn voeten voelden warm en opgezwollen, brandend opgesloten in zijn schoenen, en zijn kleding was plakkerig van het zweet.

Verderop in de straat waren de huizen tegen elkaar gebouwd en hadden meerdere verdiepingen. De tuintjes waren helemaal verdwenen. Negentiende-eeuwse gevels met gietijzeren balkonnetjes werden afgewisseld door karakterloze moderne appartementenblokken. Stef stak een Avenue Charles de Gaulle over, die zo te zien het centrum aan zijn rechterzijde verbond met het station een eindje verderop aan de linkerkant, aan de noordwestelijke rand van het stadje. Hij liep rechtdoor omdat zijn logeeradres aan de andere kant, in het oostelijk deel van Autun moest zijn.

In open ruimtes tussen de gevels dook in het zuiden af en toe de karakteristieke torenspits op van de kathedraal, die net als in Vézelay gelegen was op het hoogste punt van de oude stad. ‘De toren torende boven de stad uit’, rijmelde Stef in zichzelf op de maat van zijn passen. Hij kwam nu in een stadsdeel met kleine winkeltjes in oude versleten huisjes, maar even verderop verschenen toch weer een paar moderne gebouwen. Toen hij een grote parkeerplaats van de supermarkt LeClerc passeerde zag hij aan het einde van de straat de verweerde bogen van een oude Romeinse poort opduiken. Aangetast door de eeuwen was het een opvallend historisch monument in het sfeerloze decor van het deels herbouwde stadswijkje. Dat was de Porte Saint-André, de oostelijke toegang tot Autun in de antieke tijd. Aan de andere kant, tegenover de poort, stond volgens de instructies van Jacques de banketbakkerij van de familie Bouderbal – heel toepasselijk aan de Rue Saint-Roch, genoemd naar de beschermheilige van pelgrims. Dat was het adres waar hij zou overnachten.

In het behaaglijke winkeltje ontving mevrouw Bouderbal hem allerhartelijkst. Die naam bleek Algerijns te zijn maar deed Stef denken aan antieke Carthaagse en Assyrische namen als Hannibal en Assurbanipal. Zijn gastvrouw stond in de winkel terwijl haar twee zoons achter in de bakkerij werkten. Het haar droeg ze in een kleurige doek om haar hoofd en met donkerbruine ogen omlijst door kohl en lachrimpeltjes keek ze Stef aan toen hij zichzelf introduceerde. Een warme glimlach brak door op haar gezicht toen hij Jacques noem- de: “Ah! Vous êtes le randonneur Néerlandais dont Jacques m’a appelé. Bienvenu monsieur, bienvenu.” De spraakzame matrone vertelde dat de familie van haar man de oude mijnheer Déchelette kende uit de tijd dat die in Algerije werkte, nog vóór de onafhankelijkheid. Monsieur Jacques was pas later geboren, in Frankrijk, maar hij kwam regelmatig op bezoek als hij in de stad was. Ze sprak rap met een accent dat Stef moeilijk kon volgen. Hij was ook te vermoeid om zijn hoofd er goed bij te kunnen houden. Terwijl ze haar verhaal deed, leidde ze Stef achter de toonbank de winkel uit, door een gezellig rommelige zitkamer met kleurige Algerijnse souvenirs en ingelijste fotoportretten aan de muur. Een versleten radio produceerde zachtjes de weemoedige klanken van arabische muziek. Stef volgde haar een smalle trap op, naar een knus gastenkamertje aan de voorkant van het huis, boven de winkel. De middagzon scheen recht naar binnen. Vanuit zijn raam keek hij pal op de Romeinse poort aan de overkant van de straat. Dik tevreden zette Stef zich neer en maakte het zich gemakkelijk. Even later kwam zijn gastvrouw met een dienblad waarop een groot glas donkere muntthee en wat zoetigheden uit de bakkerij stonden. Het was inmiddels ver in de namiddag en Stef had een flinke trek gekregen. Die versnaperingen werden dan ook in dank aanvaard. Zijn gastvrouw gaf hem ook een sleutel, zodat hij zichzelf door een zijdeur kon binnenlaten wanneer hij later die avond uitging. Na een korte douche gebruikte Stef de wasbak op de kamer om wat sokken en ondergoed te wassen en daarna strekte hij zich ontspannen uit op het comfortabele bed. Terwijl zijn smartphone zich oplaadde, bladerde hij wat door de toeristische informatiefolders die op de kamer lagen en al snel dommelde hij weg bij de veelbelovende plaatjes van Romeins Autun.

Die avond maakte hij in de schemering een wandeling door het oude stadje en na een steile klim door sfeervolle oude winkelstraatjes en donkere steegjes was hij bij de kathedraal uitgekomen. Het was te laat geweest om het interieur nog te bezichtigen, maar in het schilderachtige wijkje rondom de kerk waren enkele aardige restaurants en Stef nam zich voor om de volgende dag te eten in Restaurant La Fontaine – ongetwijfeld genoemd naar de waterput op het pleintje naast de kerk. Dat deed hem vermoeden dat er op deze heuvel in oude tijden ook een bron moest zijn geweest en dat het heel goed mogelijk was dat deze plaats eveneens een lange geschiedenis van religieuze erediensten kende. Misschien had dat geholpen om de Aedui te stimuleren Bibracte te verlaten en zich in Augustodunum te vestigen.

Hij voelde zich te vermoeid om de verfijning van een uitgebreide maaltijd te genieten. Daarom hield hij het die avond simpel en at een pizza in een rumoerige Irish Pub – in de Franse context een exotische gelegenheid die ongetwijfeld gericht was op de vele Britse toeristen die jaarlijks de Bourgondische wijnstreek bezochten.


Na een droomloze nachtrust in het zachte bed van mevrouw Bouderbal genoot Stef van een ontspannen dagje slenteren door de oude Romeinse stad. Voor een liefhebber van ruïnes en monumenten had Autun veel te bieden. Wie er oog voor had kon verspreid over de stad overal restanten uit de antieke tijd aantreffen. Ze leken op te schieten uit de bodem, dwars door de verschillende bouwlagen die de tijd als een geologische stratificatie had opgestapeld. De plaats bood op die manier een tastbare illustratie van een grootschalige cyclus van verval, ondergang en wedergeboorte. Kelten waren Gallo-Romeinen geworden, die zich later vermengden met Bourgondische immigranten die een paar eeuwen eerder hun thuislanden aan de Oostzee hadden verlaten. Zij werden op hun beurt onderworpen door Franken die hun wortels hadden in het gebied waar de moderne grenzen van België, Duitsland en Nederland elkaar raakten. De stad was een palimpsest van bouwstijlen met her en der verspreide Romeinse ruïnes, een netwerk van middeleeuwse straatjes die samenkwamen bij de kathedraal op het hoogste punt van de stad en een zeventiende-eeuws seminarium dat nu onderdak bood aan een militaire school. Sporen van het verleden waren, voor wie het wilde zien, overal zichtbaar in het straatbeeld. Het deed Stef denken aan de honderden miljoenen jaren oude fossielen die je in het natuursteen op de straten en stoepen binnen de Amsterdamse grachtengordel kon vinden.

De meeste Romeinse overblijfselen waren afkomstig uit de eerste eeuw van onze jaartelling, dus niet lang nadat de stad in opdracht van keizer Augustus gesticht was om de Aedui van Bibracte te huisvesten en de macht en glorie van Rome te etaleren. De poort van Sint Andreas tegenover de bakkerij van de familie Bouderbal was in de negentiende eeuw gerestaureerd door de onontkoombare bouwmeester Viollet-le-Duc. Die bracht zijn activiteiten – geheel in overeenstemming met de mode van die tijd – graag op smaak met een Romantisch sausje, daar waar het aan accurate historische informatie ontbrak. Ook zijn restauratiewerk aan deze oorspronkelijke oostelijke ingang van de Romeinse stad was omgeven met controverse, las Stef in een foldertje. De architect had volgens sommige specialisten blijkbaar met iets teveel fantasie een gewelf in de bovenste galerij gereconstrueerd. Het ontbrak Stef aan de specialistische kennis om dat te kunnen beoordelen. In de enige overgebleven toren van de poort was sinds 1966 een protestants kerkje gevestigd, onzichtbaar weggefrommeld in een verborgen hoekje van deze bisschopsstad met haar roemrijke katholieke verleden. Als een Hollands katholiek schuilkerkje in een omgekeerde wereld.

Knabbelend aan een croissantje dat Madame Bouderbal hem had toegestopt liep Stef in de richting van het oude Romeinse theater. Dat was zoals Jacques al had aangekondigd inderdaad van enorme afmetingen en volgens de informatie die hij met zijn mobieltje kon vinden het grootste theater in het westen van het Romeinse Rijk met een capaciteit van bijna 20.000 toeschouwers. Het theater lag aan de rand van de stad met de halvemaan van de oplopende tribune genesteld in een helling die uitzicht bood op een grote aangelegde vijver die honderd meter voorbij het podium lag, met daarachter een decor van akkers die overgingen in de groene hellingen van een heuvelrug ten oosten van de stad.

In de Middeleeuwen claimde de kerk het monopolie op theatrale schouwspelen en werden profane genres als komedie en satire in de ban gedaan. Er was nog maar één verhaal toegestaan en dat werd opgevoerd in de beslotenheid van God’s huis. Gelovigen konden zich daar laten betoveren door de geheimzinnige rituelen van de Heilige Mis en mochten zich vergapen aan gebeeldhouwde voorstellingen van Bijbelverhalen en levens van heiligen en martelaren. Dus werd het oude heidense openluchttheater overbodig verklaard en viel het monumentale gebouw ten prooi aan de projectontwikkelaars van die tijd. De degelijke oude stenen konden goed benut worden voor christelijke en civiele bouwactiviteiten in de stad. Dat was toen een veel voorkomende vorm van hergebruik van Romeinse materialen. Slechts de fundamenten van het theater en de gerestaureerde laagste ring van zitplaatsen waren nu nog zichtbaar. Een provisorisch podium leek erop te wijzen dat het monument soms nog gebruikt werd voor optredens in de buitenlucht. Stef liep gefascineerd een rondje om een merkwaardig klein huisje aan de zijkant van de tribune dat topzwaar was van het klassieke beeldhouwwerk dat er tegenaan geplakt zat. Alle roze gepleisterde muurvlakken waren versierd met bijna levensgrote Romeinse beelden. Een klein balkonnetje met aan weerszijden een marmeren zuiltje en kleurige plantenbakken aan de metalen reling bood zo te zien een eersteklas uitzicht op de arena in de diepte. Hij vond op zijn smartphone een website van een lokale historicus en las dat het huisje in 1845 gebouwd was als woning voor de bewaker van de antieke ruïne. Het theater kreeg volgens de tekst rond die tijd de status van Nationaal Monument. De muren van het huisje waren versierd met beelden die afkomstig waren van Romeinse en middeleeuwse grafmonumenten uit een necropolis die op een van de tegenoverliggende heuvels had gelegen, buiten de stad. De naam Maison des Caves Joyeaux had niets met vreugdevolle grotten te maken, maar verwees volgens de website naar de ondergrondse gewelven van de Romeinse ruïnes op het land van de familie Joyeaux.

Vanaf het theater maakte Stef nogmaals de klim omhoog naar de kathedraal, die gewijd was aan de Heilige Lazarus. De kerk was in de twaalfde eeuw gebouwd door de bisschop van Autun. Die zag wel mogelijkheden voor zijn stad als halteplaats voor pelgrims die op weg waren naar Le Puy, Conques of Santiago de Compostella. De Bijbelse Lazarus was volgens een populaire interpretatie in die tijd de broer van Maria Magdalena. Omdat de vermeende botten van deze Maria toen niet al te ver weg in Vézelay rustten, werden pelgrims zo aangespoord om beide plaatsen te bezoeken. Dat die verwantschap tussen Maria Magdalena en Lazarus in werkelijkheid niet vaststond mocht de pret niet drukken. Het ging erom wat men wenste te geloven. In Vézelay had Stef al kennis genomen van de verwarring rond de identiteit van Maria Magdalena en ook in Autun werd lange tijd voor het gemak maar geen onderscheid gemaakt tussen de Lazarus die in de Bijbel tot leven werd gewekt door Christus en een bisschop van Marseille met dezelfde naam die ergens in de derde eeuw de martelaarsdood stierf. En zo werden in Vézelay en Autun – en ongetwijfeld ook elders – indrukwekkende monumenten opgetrokken op basis van verhalen die de onzekere feiten van de geschiedenis zodanig interpreteerden dat er flink aan verdiend kon worden.

Het beroemde timpaan van de kathedraal had de beeldenstormen van de Franse Revolutie overleefd omdat de kanunniken het in de achttiende eeuw bedekt hadden met een laag gips. Ze vonden de afbeeldingen te primitief omdat ze niet in overeenstemming waren met de klassieke stijl die in de periode voorafgaand aan de revolutie in de mode was. De stilering van het beeldhouwwerk met zijn langgerekte expressieve figuren deed Stef tot zijn verbazing denken aan dat van sommige betonnen monumenten uit de vijftiger jaren van de twintigste eeuw. Tegenwoordig werd het timpaan beschouwd als een hoogtepunt van de Bourgondische Romaanse stijl. Het beeldhouwwerk was zelfs gesigneerd door de maker, wat heel ongebruikelijk was in de Middeleeuwen. Deze Giselbertus had ook gewerkt aan de kerk in Vézelay, meldde een foldertje dat Stef in de kerk vond. Hij las dat een marmeren graftombe van Lazarus, die oorspronkelijk het hart van de pelgrimskerk vormde, de vernieuwingsdrift van de achttiende-eeuwse kanunniken niet had overleefd. De restanten – waaronder een ontroerend standbeeldje van Maria Magdalena – waren nu te bezichtigen in het nabijgelegen Musée Rolin. Helaas paste een museumbezoek niet in zijn plannen voor die dag. In het lapidarium van de kathedraal bewonderde Stef de prachtige kapitelen, waaronder eentje met een afbeelding van het martelaarschap van zijn naamgever, de Heilige Stefanus – oftewel Saint Etienne, zoals de Fransen hem noemden. Hij was de eerste martelaar van het Christendom geweest en werd ter dood gebracht door steniging omdat hij de hogepriester van Jeruzalem had beschuldigd van moord op de Messias. Dat kon de hooggeplaatste dienaar van de oudtestamentische God blijkbaar niet over zijn kant laten gaan. Om die barbaarse executie te illustreren droeg de beeltenis van Stefanus op het kapiteeltje als attributen van zijn martelaarschap drie flinke stenen die als Mickey Mouse-oren tegen zijn hoofd geplakt zaten. Op die manier hadden de middeleeuwse beeldhouwers het probleem om rondvliegende stenen uit te beelden opgelost. De heilige zat geknield met zijn gevouwen handen ten Hemel gericht, vanwaar een engel neerdaalde om hem op te nemen in eeuwigdurende zaligheid. Zijn beulen stonden met stenen in de handen boven het hoofd dreigend klaar om hem nogmaals de volle laag te geven. Stef moest lachen om de cartooneske wijze waarop de dramatische gebeurtenis was afgebeeld. Het deed hem denken aan een absurde scene uit de film Life of Brian van Monty Python.

Van de kathedraal daalde Stef af naar de Ursulinnentoren aan de Boulevard Mac-Mahon. De straat droeg de naam van een generaal van Ierse afkomst in Franse dienst. Die had het, als held van de Krimoorlog en eertijds gouverneur-generaal van Algerije, in 1873 tot president van Frankrijk weten te schoppen. Bij een achtkantige middeleeuwse donjon, die om onduidelijke redenen genoemd was naar de volgelingen van de Heilige Ursula, begon het restant van de Romeinse muur die opgetrokken was in de tijd van Augustus. Van de oorspronkelijke zes kilometer was maar zo’n driehonderdvijftig meter over, wat het langste overgebleven stuk originele Romeinse muur in Frankrijk was. Om de vijftig meter stond een stevige verdedigingstoren in de schans, die daarmee nog altijd een indrukwekkende aanblik bood.

Zijn volgende bestemming lag tussen de weiden en akkers een eindje buiten de stad, op het vlakke land aan de andere kant van de Arroux. Het was de ruïne van de zogenaamde Janustempel. De vervallen toren zag eruit als een gigantische aangevreten holle kies waarvan slechts twee zijden waren overgebleven. Het bouwsel stond als een eenzame wachter uit een ander tijdperk midden op een grasveldje bij een rijtje kneuterige huisjes die uitkeken op Autun en de groene heuvelrug die op de achtergrond verrees. Het aanzicht van de stad werd gedomineerd door de kerkspits van de kathedraal die als een bliksemafleider op het hoogste punt omhoog stak. Of de vierentwintig meter hoge ruïne werkelijk ooit gewijd was aan Janus – de god met twee gezichten – moest worden betwijfeld. De huidige benaming was in de zestiende eeuw ontstaan als gevolg van een vertaalfout. En zo kwamen de verhalen in de wereld! Er was op dezelfde plek trouwens al een houten heiligdom van de Kelten geweest voordat de Romeinen ten tonele verschenen, zo las Stef op een informatiepaneel. Hij stelde zich voor dat de verhuizing van de Aedui van Bibracte naar Autun daardoor in spiritueel opzicht geen al te grote stap was.

Zwarte kraaien hadden zich hoog in de toren genesteld en onrustig vlogen ze rond het verweerde metselwerk. Hun klagende gekras deed Stef denken aan een verlaten begraafplaats en versterkte het gevoel van vergankelijkheid dat de bouwvallige toren opriep. Er waren sporen van recente opgravingen en naast de ruïne waren fundamenten van andere verdwenen bouwsels zichtbaar. Op het informatiebord las Stef dat er een stukje verderop zelfs sporen van een tweede theater waren aangetroffen dat in omvang niet onderdeed voor het grote theater dat hij die ochtend bezocht had aan de andere kant van de stad.

Stef had eerder in het centrum van Autun boodschappen gedaan en het een en ander meegenomen voor de lunch. Het droge gras bij de ruïne bood een uitstekende picknickplaats en in een rustig uithoekje van het veld maakte hij het zich gemakkelijk. Terwijl hij zijn tanden zette in een knapperig vers stokbrood keerden zijn gedachten terug naar de Galliërs die werden verdreven van hun bergtop en zich hier aan de oevers van de Arroux vestigden in een Romeinse Brave New World. Met de legioenen kwamen ook de ingenieurs, bestuurders en handelaren met hun geschreven orders, technische verhandelingen, wetten en administraties. Het tijdperk van het schrift was aangebroken en de orale traditie van Keltische barden en druïden raakte in verval. Gesproken en gezongen overleveringen raakten in onbruik en mythos maakte plaats voor logos. De intuïtieve kennis van Dionysos ruimde het veld voor de logica van Apollo, maar de twee gezichten van Janus zouden blijven strijden om de menselijke gunst bij haar streven om de werkelijkheid te duiden. Nog altijd concurreerden wetenschappelijke exactheid en emotionele verdichting met elkaar om de eerste plaats in het wereldbeeld van de mens.

Lang voordat de Romeinen ten tonele verschenen was ook de rol van de mondelinge overlevering al veranderd. De songlines die de wereld van de rondtrekkende jagers en verzamelaars in kaart had gebracht waren vervangen door de gezongen genealogieën en heldensagen die binnen boerengemeenschappen werden doorgegeven. Daarmee bevestigden de veehoeders en akkerbouwers hun relatie met de bodem die ze bewerkten en de historische aanspraken die ze hadden op hun grond. Want bezit in de vorm van vruchtbaar en verdedigbaar land werd na de neolithische revolutie de maat van alle aanzien, macht en invloed. En toen de boerengemeenschappen uitgroeiden tot meer gedifferentieerde samenlevingen die geleid werden door stamhoofden en koningen, legitimeerden de nieuwe machthebbers hun bijzondere status met behulp van verhalen over hun afstamming van roemruchte voorvaderen. Die voorouderlijke lijn ging soms terug tot lang vergeten tijden toen goden en halfgoden nog over de Aarde wandelden en mythische heldendaden verrichtten. Zo beriep Julius Caesar zich erop via de Griekse held Aeneas af te stammen van de godin Venus. Of het nu ging om aanspraken op een klein lapje grond of om politieke invloed in een groot rijk, de zogenaamde feiten uit een ver verleden vielen natuurlijk niet te controleren. Caesar kon bij het vestigen en verspreiden van zijn reputatie bovendien handig gebruik maken van het geschreven woord dat zo’n centrale plaats had gekregen in de Romeinse culturele traditie. Zowel het verhaal over zijn goddelijke afkomst als het zelfverzonnen verslag over zijn heroïsche veldtochten in Gallië hebben de tand des tijds overleefd dankzij het schrift.


Het was halverwege de middag toen Stef over een landelijke route terugliep naar de stad die hij binnenging door de andere Romeinse stadspoort die Autun nog bezat: de Porte Arroux. Zoals de naam suggereerde was dat de poort bij de rivier. Deze was het evenbeeld van de Porte Saint-André: twee grote doorgangen, voor het ingaande en uitgaande verkeer, plus twee kleinere bogen voor de voetgangers in beide richtingen. Bovenop de poort stond een overdekte zuilengalerij vanwaar vroeger de wachtposten een oogje in het zeil konden houden. De Porte Arroux stond er nu een beetje verloren bij, midden in een onaanzienlijk straatje met lelijke woonhuizen in een afgelegen buurtje van Autun. Een vreugdeloze herinnering aan de vergane glorie van het Romeinse Rijk.

Toen hij terugkeerde op zijn logeeradres werd hij hartelijk begroet door Madame Bouderbal, die belangstellend informeerde naar zijn dag in de stad. Onder het genot van een kopje geurige muntthee en wat zelfbereide zoetigheden raakten ze aan de praat over het Romeinse verleden van Autun en de vele zichtbare restanten van vervlogen tijden. Zijn gastvrouw vertelde hem over opgravingen die niet lang geleden hadden plaatsgevonden in het centrum van Autun. Daar hadden ze onder een parkeerplaats de resten gevonden van een beroemde school uit de Romeinse tijd. Wist monsieur Étienne trouwens dat veel van de opgegraven spullen waren tentoongesteld in het museum Rolin, vlakbij? Stef had eerder die dag gelezen over de restanten van de tombe van Lazarus die in het museum te zien waren, maar hij had zich niet gerealiseerd dat de tentoonstelling ook Romeinse vondsten omvatte. Helaas ontbrak het hem aan de tijd om die nog te gaan bekijken. Hij wilde de volgende dag weer bijtijds vertrekken, vertelde hij.

De bakkersvrouw informeerde of hij wel eens in Algerije was geweest, want daar waren ook veel Romeinse ruïnes te zien – veel meer dan in Autun en ook een stuk groter in omvang. Met een weemoedige blik in haar ogen vertelde ze dat ze als klein meisje met haar grootvader uitstapjes maakte naar de wonderlijke spooksteden die her en der verspreid lagen in haar geboorteland. De herinnering aan die mysterieuze ruïnes was doordrenkt met beelden uit de verhalen van Sheherazade’s Duizend-en-één-nacht die haar grootvader altijd vertelde. Hij stamde uit een familie van meddah – professionele verhalenvertellers – en wist met de spannende avonturen van Sinbad, Ali Baba en Alladin het mysterieuze verleden van de vergane steden in haar fantasie tot leven te wekken. Met een schittering in haar ogen beschreef ze Djémila, in de vruchtbare heuvels vijftig kilometer landinwaarts vanaf de zee, met haar imposante triomfboog, de grootse tempels en het goed bewaarde theater. En Timgad, waar ver van de kust in een verlaten droge vlakte nog altijd tientallen zuilen de lange geplaveide winkelstraten markeerden. En niet ver van Algiers het prachtig aan zee gelegen Tipaza dat voordat de Romeinen kwamen al een belangrijke Phoenicische haven was geweest. Trots vertelde ze dat deze plaatsen nu allemaal op de werelderfgoedlijst van UNESCO stonden.

Hoewel Stef een vage voorstelling had van omvangrijke Romeinse ruïnesteden aan de overkant van de Middellandse Zee, was hij geneigd het sprookjesachtige beeld dat mevrouw Bouderbal schetste te relativeren. In zijn voorstelling bevonden die grote Romeinse steden zich vooral in het oostelijke Middellandse Zee-gebied, met name aan de Turkse kust. Hij had wel vaker meegemaakt dat emigranten het nationale erfgoed van hun geboorteland in hun enthousiasme grootser en belangrijker voorstelden dan misschien gerechtvaardigd was. Stef vermoedde dan ook dat zijn gastvrouw zich in haar levendige beschrijving liet meeslepen door nostalgie en patriotisme en in haar herinnering een idealistische voorstelling meedroeg van het land van haar kindertijd.

Dat banale vooroordeel moest hij even later inslikken toen ze hem een groot boek over het Romeinse verleden van haar vaderland liet zien. Het mooi vormgegeven Sites et Monuments Antiques de l’Algérie bood een indrukwekkend overzicht van de Romeinse spooksteden in Algerije. Zijn gastvrouw had niets teveel gezegd. Paginagrote kleurenfoto’s toonden uitgestrekte ruïnes van vervallen antieke steden in panoramische landschappen onder strakblauwe luchten. Ze vertelde dat het boek een geschenk was geweest van Jacques en moedigde hem aan om het op zijn gemak door te nemen.

Even later zat hij op zijn kamer, het boek op het tafeltje voor zich. Al bladerend moest hij toegeven dat de Romeinse poort vlak voor zijn venster in kwaliteit misschien niet onderdeed voor haar Algerijnse equivalenten, maar dat de hoeveelheid en omvang van de restanten in Noord-Afrika bijzonder indrukwekkend waren. Er steeg een sfeer van desolatie en doem op uit de afbeeldingen van verlaten straten en pleinen en van vervallen muren en zuilengalerijen die bedreigd werden door het zand van de oprukkende woestijn. Anders dan in Frankrijk waren de ruïnes niet afgebroken om met de materialen nieuwe bouwwerken op te richten. De steden lagen erbij alsof de bewoners plotseling vertrokken waren en niemand er ooit meer aandacht aan had geschonken. De resten waren niet verdwenen onder de bouwlagen van latere bewoners. Alsof er een vloek rustte op de verlaten ruïnes hadden volgende generaties de spooksteden gemeden. Woestijnwinden hadden als kwaadaardig schuurpapier hun vernietigende werk gedaan en de beelden, zuilen en muren verweerd tot onherkenbare, soms angstaanjagende vormen. Daar, op de kale hoogvlaktes waarachter de Sahara zich uit- strekte, geen cyclische opeenvolging van ondergang en wedergeboorte, maar slechts leegte en de vage herin- nering aan vergane glorie. Het was een beeld van totale ondergang.

De omvang van de restanten illustreerde nog eens dat het Romeinse Rijk inderdaad een reusachtig imperium was geweest en dat Gallië daarvan slechts een kleine uithoek had gevormd. Algerije – dat in die tijd de welvarende Romeinse provincies Mauretania en Africa omvatte – was een vitale graanproducent voor Rome geweest. Het belang van de streek, die ook wel de ‘graanschuur van het rijk’ werd genoemd, bleek wel toen de Vandalen rond het jaar 430 Noord-Afrika binnenvielen. Daardoor kwam er een einde aan de omvangrijke belastinginkomsten uit de Afrikaanse provincies en de stroom graan waarop de frumentaria, de graanuitdelingen aan Romeinse burgers, dreef. Volgens historicus Adrian Goldsworthy was dit een klap die het einde van het West-Romeinse Rijk inluidde. Het was niet voor niets dat de Romeinen nog verschillende – vergeefse – pogingen deden om het gebied terug te veroveren. Bladerend in het boek werd Stef’s nieuwsgierigheid geprikkeld en hij voelde een lust opkomen om zelf de Algerijnse archeologische vindplaatsen te gaan bekijken.


Die avond genoot hij in restaurant La Fontaine naast de kathedraal van een eenvoudig Bourgondische menu dat bestond uit een salade van varkenswangetjes en gepocheerd ei op sla gevolgd door een kabeljauwfilet met gemengde groenten en rijst en een sorbet van zelfgemaakt ijs en vers fruit. Voldaan keek hij terug op een aangename en welbestede dag in Autun. Hij had weliswaar een hoop gesomberd over ondergang en verval, maar er waren gelukkig ook smakelijke gerechten om van te genieten en het plezier van ontmoetingen met interessante en gastvrije mensen zoals Jacques Déchelette en Madame Bouderbal. Door alle afleiding waren zijn zorgen over obscure gangsters en zijn gevaarlijke, illegale souvenir uit Vézelay geruststellend naar de achtergrond verdwenen. Dat waren gebeurtenissen die zich hadden afgespeeld in een landschap dat hij achter zich had gelaten en leken voor het moment herinneringen aan een kwade droom. Zich overgevend aan die aangename illusie keek hij vooruit naar de volgende fase van zijn reis, die hem weg zou voeren van de alom aanwezige sporen van de Romeinse ondergang. Het vervolg van zijn tocht naar het Zuiden zou hem vooral door de middeleeuwse geschiedenis van Frankrijk voeren. Hoewel hij niet uitsloot dat hij her en der nog wel restanten uit de Romeinse tijd zou tegenkomen, werd zijn route vanaf Autun vooral bepaald door kerken en kloosters die de bakens vormden voor de pelgrimsweg naar Santiago de Compostella. Hij zou duizend jaar oude paden bewandelen en in de voetsporen treden van zwervers, zondaars, bedelaars, priesters, monniken en heiligen. Hun spirituele drijfveren waren hem net zo vreemd als computers, smartphones en ruimtereizen zouden zijn voor zijn middeleeuwse tegenpolen, maar hij was benieuwd naar wie of wat hij op zijn weg zou aantreffen. Vlucht of zoektocht? Het kon Stef op dat moment even niet schelen, de horizon wenkte en hij was klaar voor nieuwe vergezichten.

Eén gedachte over “6 | Augustodunum”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *