Vier dagen later zat Stef op Mont Beuvray met zijn rug tegen een monumentje dat de verovering van Gallië door Julius Caesar herdacht. Volgens een van de opschriften – een citaat uit het verslag dat de Romeinse veldheer schreef over zijn Gallische oorlogen – bracht Caesar na het beëindigen van de strijd op deze plaats de winter van de jaren 52/51 vòòr het begin van onze jaartelling door: IPSE (CAESAR) BIBRACTE HIEMARE CONSTITVIT: ‘In Bibracte besloot Caesar te overwinteren’. Stef keek neer op het landelijke panorama dat zich onder een dreigend donkere wolkenlucht uitstrekte in zuidoostelijke richting. Het woeste natuurgebied van de Morvan had hij nu grotendeels achter zich en ergens voorbij de heuvelrug aan de horizon moest Cluny liggen. Vanaf Vézelay had zijn route over de GR13 de kronkels van de Cure stroomopwaarts gevolgd door een landschap dat geleidelijk overging van lieflijk glooiend naar ruig en bergachtig. Hij had de eerste nacht in het wild gekampeerd en een keer geslapen op een camping en daarna ergens in een verlaten schuurtje kunnen overnachten, schuilend tegen de regen. Door de nattigheid van de voorafgaande dagen had Stef waarschijnlijk een verkoudheid opgelopen, want hij had last van tranende ogen en een lopende neus. Ook werd hij geplaagd door een rochelende hoest. Maar gelukkig was door de koele vochtigheid de agitatie van zijn droge eczeem geblust. De Morvan – de naam was van oorsprong Keltisch en betekende ‘zwarte bergen’ – werd ook wel le château d’eau genoemd, de watertoren, omdat er veel regen viel en verschillende riviertjes er hun oorsprong vonden op de bosrijke hellingen. Al die regen kwam van de vochtige zeelucht die de westenwind meevoerde vanaf de Atlantische Oceaan. Die condenseerde wanneer de wolken botsten met de toppen van het middelgebergte en de waterdamp afkoelde in de hogere luchtlagen.
In het afwisselende landschap van akkers, weilanden en bossen was hij grillige rotsformaties, groen uitgeslagen hunebedden, overwoekerde ruïnes en vervallen kasteeltjes tegengekomen. Overal zag je sporen van het verleden, plekken met ieder hun eigen verhaal. Het Franse equivalent van de Australische songlines was alom zichtbaar in het landschap. Steeds hoger klom hij in de loop der dagen, soms zwoegend met het gewicht van de rugzak op zijn schouders. De zware bult van het pistool in zijn bagage was ondertussen een vertrouwde aanwezigheid geworden en met het verstrijken van de tijd woog het illegale souvenir steeds minder zwaar op zijn gemoed. Het eentonige ritme van zijn stappen verdreef alle onplezierige gedachten en maakte plaats voor andere overpeinzingen.
Onder het dichte gebladerde van de donkere bossen had Stef het verschillende keren moeilijk gevonden om zich te oriënteren. Soms leek het alsof hij naar het oosten of zuidoosten liep, maar na een paar bochten in een slingerende pad onder de bomen was zijn richtingsgevoel helemaal van slag. Terwijl hij toch kon bogen op een goed oriëntatievermogen. Daarmee was hij als tiener gecomplimenteerd door de vader van een vriend waarmee hij op vakantie was, een scheikundeleraar van zijn middelbare school. Dat had achteraf gezien een grote indruk op hem gemaakt, want hij was dat voorval nooit vergeten. Hij vermoedde dat dit kwam omdat hij thuis nooit zulke aanmoedigingen kreeg en het opvoedingsmodel van zijn ouders vooral leek te bestaan uit het bestraffen van afkeurenswaardig gedrag. Hij herinnerde zich van de vormende tijd van zijn jeugdjaren vooral de kritiek en afwijzende reacties die hij kreeg op alles wat hij deed dat buiten de beperkte belevingswereld van zijn vader en moeder viel. Dat iemand hem een compliment maakte over een persoonlijke eigenschap of vaardigheid was een ongekende ervaring. Stef had zich als kind nooit gerealiseerd dat hij over bijzondere vaardigheden of talenten zou kunnen beschikken. Daar had niemand hem ooit op gewezen en voor kinderen was alles nu eenmaal vanzelfsprekend, totdat een ervaring het tegendeel leerde. Het toonde dat gepaste aanmoediging en positieve gevoelens een sterk pedagogisch effect konden hebben op de ontwikkeling van het zelfvertrouwen. Dat gold zeker voor de vaardigheid om je weg te kunnen vinden.
Lopend door de Bourgondische bossen verwonderde hij zich over het buitengewone navigatievermogen van sommige diersoorten. Trekvogels legden jaarlijks duizenden kilometers af naar hun broedgebied en terug. Zalmen zwommen vanuit de open zee feilloos naar de juiste riviertjes en beekjes om stroomopwaarts hun geboortegrond te vinden. Palingen trokken na een verblijf van jaren in Europese en Noord-Amerikaanse zoetwatergebieden de Atlantische oceaan over om zich voort te planten in de Sargassozee, waar ze zonder problemen de plek vonden waar ze ooit uit het ei gekropen waren. Dat waren sterke staaltjes van navigatiekunst die de mens niet zou kunnen evenaren zonder wegwijzers, of die nu kwamen in de vorm van richtingsborden en GPS-apps of als eeuwenoude verhalen. Een elementair verschil tussen planten en dieren was dat planten zich passief verspreidden door hun zaden en vruchten te laten meeliften met wind, water of de lokale fauna, terwijl dieren zichzelf als individu gericht konden verplaatsen. En het leek erop dat ze die eigenschap ten volle benutten om hun plekje in de wereld te veroveren, dacht Stef. Niet alleen vogels en vissen legden jaarlijks afstanden van soms duizenden kilometers af, maar van monarchvlinders tot Afrikaanse wildebeesten, van sprinkhanen tot walvissen, van padden tot rendieren, alles wat poten, vinnen of vleugels had leek daarvan volop gebruik te willen maken om een eigen ecologisch holletje te kunnen bereiken waar ze konden overleven en zich voortplanten. Sterker nog: juist vanwege het evolutionaire belang van de voortplanting had zich het vermogen tot bewegen ontwikkeld en in de loop der tijd gedurende de strijd om het bestaan steeds verder gespecialiseerd, samen met een steeds gecompliceerder en verfijnder zenuwstelsel.
Het hoefde dus niet te verbazen dat de lust tot rondtrekken diep gegraveerd was in de menselijke blauwdruk. De reislust was evolutionair in onze genen verankerd, zo concludeerde Stef. En de dieren gebruikten bij hun trektochten soms zintuiglijke mogelijkheden waarvan wij mensen slechts konden dromen. Met uiterst gevoelige en gespecialiseerde organen namen ze geuren waar die voor ons verborgen bleven, zoals sommige mannetjesmotten die de feromonen konden ruiken van een vrouwtje dat honderden kilometers verderop haar vruchtbaarheid etaleerde. Ook mieren en honden maakten gebruik van geursporen. Ganzen en duiven, maar ook zalmen, waren in staat om hun weg over grote afstanden te vinden omdat ze de magnetische structuur van de aardkorst konden waarnemen, zo had onderzoek aan het licht gebracht. Trouwens, niet alleen voor hun oriëntatie gebruikten dieren waarnemingen waar mensen niet over beschikten, maar ook voor de agenda van hun reisschema. Dieren keken niet op kalenders en klokken om de beste vertrektijd voor hun reis vast te stellen, maar ze waren wel gevoelig voor minieme verschillen in temperatuur en licht die samenhingen met het wisselen van de seizoenen. En insecten en vogels, maar ook kreeftachtigen namen lichtfrequenties waar die buiten het bereik van onze menselijke ogen lagen. Dat stelde hen in staat om dingen in hun omgeving te zien die voor hen van belang waren om te overleven. Mensen en dieren namen slechts dat deel van de werkelijkheid waar dat nuttig voor ze was bij hun struggle for life.
De evolutie selecteerde op functionele eigenschappen. Eigenschappen die geen praktisch nut hadden en niet gebruikt werden kwamen onder druk te staan en verdwenen uiteindelijk. Use it or loose it was een veelgebruikte zegswijze in de levenswetenschappen die bij individuen gold voor zowel kennis en vaardigheden als voor fysieke kenmerken als spieropbouw en conditie. Maar op het niveau van de soorten ging dat principe veel verder en beïnvloedde ook de ontwikkeling van zintuigen en andere organen. Net als de dieren nam de menselijke soort slechts dat deel waar van de natuur om ons heen dat van belang was om in onze specifieke habitat te kunnen leven. Onze visuele vermogens – met name het kleurbereik en de gevoeligheid voor beweging – waren afgestemd op daglicht en het zien van kleuren van rijpe vruchten en de beweging van grote roofdieren die ons bedreigden toen we nog als halfapen door de bomen slingerden en voorzichtig de eerste stappen zetten op de open vlaktes van Afrika. Daaraan was bijvoorbeeld ons reukvermogen ondergeschikt geworden, hoewel dat ons nog altijd waarschuwde voor bedorven etenswaren. Stef was zich wel bewust dat veel van onze zintuiglijke waarnemingen echter verscholen bleven onder de bewuste waarnemingsgrens, maar onbewust ons gedrag wel beïnvloedden of zelfs stuurden. Hele advertentiecampagnes waren gebaseerd op dat principe. Maar hij moest vooral denken aan zijn dementerende moeder, die veel van wat zich afspeelde in haar omgeving niet meer bewust leek op te merken, hoewel ze er nog wel adequaat op kon reageren. In dat opzicht was het een geluk dat veel van het menselijk handelen gebaseerd was op eenvoudige stimulus-response mechanismen, geautomatiseerde aangeleerde reacties waar geen bewuste gedachte of besef aan te pas kwam.
Een belangrijk onderdeel van de overlevingsstrategie van onze evolutionaire voorouders was om in groepen te leven. Samenleven met soortgenoten bood allerlei voordelen, zowel voor de veiligheid als voor het vinden van voedsel en het vangen van prooien. En voor het vinden van partners, natuurlijk. Daarvoor was het dan wel nodig dat de groepsleden in staat waren om met elkaar te communiceren – een vermogen dat al heel vroeg in de evolutie van het leven was ontstaan. Zelfs bacteriën waren in staat om elkaar door het afscheiden en waarnemen van bepaalde stoffen – zoals de feromonen van motten – signalen te geven en te ontvangen die hun handelen beïnvloedde. Onze lichaamscellen communiceerden nog altijd op vergelijkbare wijze met elkaar: talloze receptoren voor hormonen en andere signaalstoffen aan de buitenkant van de cellen waren gekoppeld aan complexe inwendige netwerken van eiwitten en andere moleculen die prikkels doorgaven en biologische machinerieën in het cellichaam activeerden of afremden. Ook ons reuk- en smaakvermogen functioneerde door direct contact van externe chemische signalen met receptorcellen in de neusholte en op de tong. Maar de werking van zicht en gehoor was daarentegen gebaseerd op het waarnemen van straling en trillingen die zich over grote afstanden konden voortplanten – we konden zelfs het licht van sterren zien die zich op miljoenen lichtjaren afstand bevonden. Zodoende waren visuele en auditieve vormen van communicatie over grote afstand mogelijk geworden. Chimpansees maakten veel misbaar om hun groepsgenoten te waarschuwen wanneer er gevaar dreigde, bijvoorbeeld als een van hen een slang zag. Ogen en oren stelden dieren in staat om van veraf signalen van soortgenoten te ontvangen, niet alleen waarschuwingen voor gevaar, maar bijvoorbeeld ook om te wijzen op de aanwezigheid van voedsel of vijanden. Het evolutionaire voordeel van deze vorm van communiceren had ertoe geleid dat de mens in de loop van de evolutie een heel handige eigenschap had ontwikkeld, namelijk het vermogen om klanken zo te organiseren dat ze een specifieke betekenis kregen – het gesproken woord. Het was een enorme vooruitgang wanneer je jouw verwanten er niet alleen op kon wijzen dat er een slang in de buurt was, maar ook kon vertellen waar die zich precies bevond en hoe die zich gedroeg of wat voor soort slang het was. Of om te laten weten dat er op dàt moment weliswaar geen slang te zien was, maar dat er bij voorbeeld een dag eerder rond het middaguur op die bepaalde plaats wèl eentje had gezeten.
Langzaam maar zeker was de gesproken taal met al haar mogelijkheden tot nuancering ontstaan uit een weinig gedifferentieerd gegrom en gekrijs. Hoe dat evolutionaire proces – waarbij de gelijktijdige ontwikkeling van de stembanden en de hersencapaciteit die nodig was voor zowel de besturing van de spieren van het strottenhoofd als voor het onthouden en toepassen van de betekenissen van klanken en woorden een rol speelde – precies was verlopen bleef tot op heden een van de grote mysteries van de menselijke ontstaansgeschiedenis. Voor Stef stond echter als een paal boven water dat het spraakvermogen nauw verbonden was met ons denkvermogen en dat in het gebruik van taal ons menselijk bewustzijn zich onderscheidde van dat van de dieren. In dat verband was het volgens hem illustratief dat we ons over het algemeen weinig of niets konden herinneren van onze kindertijd vòòr de leeftijd waarop we beginnen te spreken.
Wij leerden onze waarnemingen en gewaarwordingen te verbinden aan woorden – klanken die op zichzelf geen betekenis hadden, maar die door een leerproces hun specifieke, cultuurgebonden inhoud kregen. De mens ontwikkelde dus het vermogen om te vertellen waar mogelijk gevaar schuilde, of welke route gevolgd moest worden om water, voedsel of partners te vinden. Uiteindelijk leerden we zelfs onze gevoelens min of meer onder woorden te brengen. En omdat een goed lopend verhaal nu eenmaal makkelijker te onthouden is dan een droge opsomming van feiten en aanwijzingen, is het geen mirakel dat we geboren verhalenvertellers zijn geworden. Maar niet alle verhalen zijn waar. Fake news, samenzweringstheorieën en propaganda zijn van alle tijden.
Stef bevond zich nu op de berg waar Caesar zijn zelfverheerlijkende verslag over de verovering van Gallië had geschreven. En het voorbeeld van Caesar toonde hoe een – flink gekleurd – verhaal de werkelijkheid kon vormgeven. Je zou kunnen zeggen dat met het stuk propaganda dat hij op deze berg liet opschrijven de grondslag werd gelegd voor het Romeinse keizerrijk zoals dat onder zijn erfgenamen en opvolgers vorm zou krijgen. Zijn boek De Bello Gallico, oftewel ‘over de Gallische oorlog’, vestigde zijn reputatie als veldheer en leider en plaveide de weg voor zijn uitzonderlijke carrière net zozeer als de daadwerkelijke verovering van Gallië hem de financiële middelen verschafte om zijn politieke doelen te realiseren. Het dictatorschap van Caesar was in de ogen van Stef te zien als de scharnier waarop de overgang van republiek naar keizerrijk had gedraaid. En het eenzijdige verslag van zijn heldendaden vormde ongetwijfeld een nuttig opstapje voor de weg naar de top.
Die periode bood weliswaar een fascinerend geschiedkundig verhaal over de geboorte van het Romeinse Keizerrijk, toch had juist de ondergang van het westelijk deel van dat rijk bijna 500 jaar na Caesar de speciale belangstelling van Stef. Het intrigeerde hem dat zijn eigen moderne westerse beschaving was ontstaan op de puinhopen van een machtig duizendjarig rijk waarvan het laatste restant pas zeshonderd jaar geleden was verdwenen toen Constantinopel werd veroverd door de Turken. Het aanzien van de Romeinse keizers hing nauw samen met hun rijkdom en het vermogen om dat uit te geven ten behoeve van de burgers van Rome en het leger – de twee pilaren waarop hun macht berustte. Dat systeem vertoonde in de ogen van Stef veel overeenkomsten met een ordinair piramidespel waarbij steeds nieuwe veroveringen noodzakelijk waren om de schatkist aan te vullen, zodat de soldaten en de burgers van Rome tevreden gehouden konden worden – de legionairs met soldij en land en de burgers met brood en spelen. Daar was geen belastingheffing tegen opgewassen en de rekening moest worden betaald met de opbrengst van nieuwe veroveringen, plunderingen, afpersing en slavenhandel. Stef had wat dat betreft beslist geen geïdealiseerde voorstelling van het Romeinse Rijk. De stroom goud en slaven uit het pas veroverde Gallië vormde het startkapitaal waarmee Caesar de macht naar zich toe kon trekken en zijn keizerlijke opvolgers, die zijn naam als eretitel aannamen, zouden dat voorbeeld volgen. De ultieme machtspositie die Caesar’s erfgenaam Augustus verwierf als eerste keizer bleek zo begerenswaardig dat diens dynastie binnen vijf generaties ten onder ging aan familietwisten, met de incestueuze Caligula als toppunt van megalomane krankzinnigheid en de theatrale Nero als tragisch eindpunt. Dat zette de toon voor de duur van het rijk, waar de meeste tijd interne conflicten en machtsstrijd alle aandacht en middelen opeisten ten koste van welzijn en stabiliteit. Het Principaat – gebaseerd op de fictie dat de keizer de ‘eerste onder gelijken’ was – droeg vanaf het begin de kiem van zijn eigen ondergang in zich mee. Toen keizer Hadrianus in de eerste helft van de tweede eeuw na Christus met het bouwen van zijn defensieve muren langs de grenzen een einde maakte aan de grote expansie van het keizerrijk, kwam daarmee ook een einde aan de stroom van inkomsten uit de veroveringen in het westen en begon het piramidespel al spoedig te haperen. Na een korte periode van relatieve vrede en stabiliteit onder de Antonijnse keizers ging het na het einde van de tweede eeuw al snel bergafwaarts. Oh zeker, er werd nog regelmatig grote buit binnengehaald in de voortdurende oorlogen met de Perzen en er waren in het rijke oosten nog diverse koninkrijkjes en satrapieën die bereid waren een schatting te betalen aan Rome als ze in ruil daarvoor een tijdje met rust gelaten werden. Maar die baten wogen niet op tegen de stijgende kosten van inflatie, verhoging van de soldij om de legioenen tevreden te houden, ontwrichting en vernieling door epidemieën en burgeroorlogen en de toekenning van het Romeinse burgerrecht met al haar privileges zoals belastingvrijstellingen en gratis voedseluitreikingen aan steeds grotere groepen binnen het rijk. En terwijl de belastingdruk toenam en de corruptie welig tierde, werden openbare diensten en grensverdediging verwaarloosd. Uiteindelijk was het onverslaanbaar geachte Romeinse Keizerrijk niet meer dan een zeepbel die erop wachtte om doorgeprikt te worden. Het einde werd aangekondigd in 378, toen Gothen die op de vlucht waren voor de oprukkende Hunnen en asiel zochten binnen het Romeinse Rijk, met hun rug tegen de muur bij Adrianopolis de roekeloze keizer Valens en zijn legioenen volledig in de pan hakten. Na vele rondzwervingen op zoek naar land om zich te vestigen stonden ze in 410 voor de poorten van Rome en werd de stad geplunderd. In dezelfde periode maakten ook andere Germaanse stammen gebruik van de verzwakte Romeinse defensie door de grenzen over te steken en het verbrokkelende Rijk binnen te trekken. De genadeklap viel uiteindelijk rond het jaar 435 toen de belangrijke Noord-Afrikaanse graanschuur werd ingepikt door de Vandalen, waardoor de voedselvoorziening en het daarvan afhankelijke economische systeem instortten. In 476 werd de laatste Romeinse keizer in het westen afgezet door Odoaker, een huurlingengeneraal van Germaanse afkomst, die zich vanaf dan koning van Italië liet noemen.
Stef was bijzonder geïnteresseerd in de val van Rome en de schimmige historische periode van de grote volksverhuizingen toen Vandalen, Gothen, Franken, Langobarden en andere groepen Germanen op de restanten van het Westelijke Keizerrijk de kiemen voor de latere Europese naties zaaiden. Dat er ooit, lang geleden, een totaal andere beschaving had bestaan en mensen hadden gewoond, gewerkt en geleefd op dezelfde bodem waarop de arrogante monumenten van zijn eigen tijd verrezen, voelde even onwerkelijk als om het even welke verzonnen wereld die ontsproten was aan de fantasie van schrijvers en filmmakers – van Tolkien’s Midden-Aarde tot de Galactische Keizerrijken van Isaac Asimov en George Lucas. Hij vond het een intrigerende gedachte dat de grond waarop hij nu liep de sporen verborg van een beschaving die zichzelf onoverwinnelijk en superieur had gewaand. Soms, als hij bijvoorbeeld het oppervlak van een oude zuil betastte of zijn hand op een verweerd stuk beeldhouwwerk legde, dan kon hij haast de aanwezigheid van die oude Romeinen voelen. Zelfs fietsend door het vruchtbare vlakke landschap van de Kromme Rijn onder Utrecht zag hij in gedachten de Romeinse legionairs en handelaren die de Limes, het grensgebied, bevolkten. Misschien was dat vooral de kracht van de suggestie en probeerde hij zichzelf er op die manier van te overtuigen dat die verloren wereld ook werkelijk had bestaan.
Dat de beschaving van de Romeinen ten onder was gegaan leek hem een toepasselijk memento mori voor zijn eigen westerse samenleving, die naar zijn mening ook kraakte in al haar voegen en gevaarlijke barsten en scheuren begon te vertonen. Hij dacht dan aan die slotscène van de filmklassieker The Planet Of The Apes, waarin de gestrande ruimtereiziger tussen de ruïnes van een verloren beschaving de restanten van het New-Yorkse Vrijheidsbeeld aantreft en zich dan realiseert dat hij in de verre toekomst van zijn eigen Aarde is beland. Stef probeerde zich soms voor te stellen dat duizend jaar in de toekomst iemand opgravingen zou verrichten naar de overblijfselen van zijn eigen wereld. Wat zouden toeristen en dagjesmensen van die verre era denken bij het zien van de resten van de Eiffeltoren in Parijs, de ondergrondse deeltjesversneller van de CERN in Zwitserland of de ruïnes van de kerncentrale in Tsjernobyl? Welk beeld zouden ze hebben van de mensen die in de vroege eenentwintigste eeuw hadden geleefd?
De mens beschikte over een uitstekend ontwikkeld vermogen om de ogen te sluiten voor problemen die te gecompliceerd waren voor overzichtelijke oplossingen. Dat gold zowel voor individuen als voor hele samenlevingen. Men geloofde over het algemeen liever in sprookjes dan dat men een ongemakkelijke waarheid onder ogen zag – tot het te laat was natuurlijk. Stef vond dat het voorbeeld van de geschiedenis en ondergang van het Romeinse keizerrijk een waarschuwing zou moeten inhouden voor zijn eigen tijdgenoten. Of toch in ieder geval een aanmoediging om zich wat meer in te spannen voor een politiek en ecologisch duurzame samenleving. Voor de Romeinen moet de ondergang van hun wereld net zo onvoorstelbaar geweest zijn als dat voor de gemiddelde bewoner van het kapitalistische Westen in de tijd van Stef het geval was. Terwijl er geen enkele historische reden was om aan te nemen dat het met zijn westerse wereld anders zou aflopen. Integendeel, de geschiedenis was dermate rijk aan voorbeelden van grote en kleine samenlevingen die ten onder gingen, dat het veeleer een wetmatigheid leek dat alle beschavingen gedoemd zijn te verdwijnen.
Jared Diamond had in zijn niet onomstreden boek Ondergang beschreven hoe door de mens zelf veroorzaakte ecologische problemen hadden bijgedragen aan het verdwijnen van beschavingen in het verleden. Hij probeerde ook te analyseren waarom mensen er vaak niet in slaagden om de problemen die hun samenleving bedreigden aan te pakken. Hoewel Diamond het vooral had over factoren als de uitputting van natuurlijke bronnen en de aantasting van het milieu, was Stef van mening dat diens analyse ook opging voor andere uitdagingen die een maatschappij konden bedreigen. De auteur onderscheidde vier soorten factoren die een rol konden spelen bij het falen om desastreuze dreigingen het hoofd te bieden. De eerste mogelijkheid was dat men het probleem niet zag aankomen omdat het een tot dan toe onbekend fenomeen betrof. In het geval van de Romeinen zou je kunnen denken aan de ontwrichtende economische effecten van belastingdruk en inflatie. Daarvoor had men gewoon niet de juiste economische kennis vergaard. Dichter bij huis blijvend was het in de moderne tijd niet ondenkbaar dat moderne technologieën die werden toegepast in bijvoorbeeld informatica, geneeskunde of landbouw onverwachte neveneffecten hadden die verwoestend konden zijn voor sociale structuren, volksgezondheid of de voedselvoorziening. Het tweede soort scenario dat Diamond noemde was dat het probleem wel gezien werd, maar niet als zodanig herkend omdat bijvoorbeeld een langetermijneffect verdoezeld werd door variaties op de korte termijn – de discussie over klimaatverandering rond het jaar 2000 leek dat te illustreren – of dat de verantwoordelijke leiders zich niet op de plaats bevonden waar de effecten waarneembaar waren. Dat laatste kon bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de problemen zich voordeden op het platteland terwijl de bestuurlijke elite zich vooral ophield in stedelijke gebieden, maar ook wanneer sociale problemen in achterstandswijken zich buiten het zicht van de spreekwoordelijke ‘elitaire grachtengordel’ afspeelden. Ten derde was het volgens de auteur mogelijk dat men het gevaar wel onderkende, maar dat er geen poging ondernomen werd om het probleem op te lossen omdat men niet tot een gezamenlijk besluit kon komen. Besluiteloosheid is de vloek van de democratie wanneer de bevolking ernstig verdeeld is over een belangrijk en urgent onderwerp. De traagheid van besluitvorming in de Europese Unie illustreerde dit fenomeen. Tenslotte was er de variant dat men misschien wel pogingen ondernam om het probleem aan te pakken, maar dat die mislukten omdat ze te laat kwamen of omdat de mogelijkheden en middelen beperkt waren. Diamond noemde de derde categorie het meest verrassende, namelijk dat culturen vaak niet eens probeerden om een probleem op te lossen wanneer het eenmaal was gesignaleerd. Als oorzaken voor dit onvermogen om tot actie over te gaan onderscheidde hij enerzijds rationeel gedrag waarbij verschillende groepen zich lieten leiden door hun eigen tegengestelde belangen en anderzijds irrationeel gedrag dat geworteld was in religieuze opvattingen of dat voortkwam uit massahysterie of psychologische ontkenning.
Stef zag veel tekens aan de wand die erop leken te wijzen dat zijn eigen westerse samenleving zwaar onder druk stond of misschien al in een staat van verval verkeerde. Verlies van welvaart, uitholling van de democratie, verloedering van de omgangsvormen, achteruitgang van het onderwijs, kwaliteitsverlies bij publieke dienstverlening, geldverspilling in de gezondheidszorg, overspannen kortzichtigheid bij de overheid, platvloersheid in de media, algehele incompetentie en – inderdaad – irrationeel gedrag. Kortom een opeenstapeling van moreel verval, economische onzekerheid en sociale ontwrichting die in zijn ogen een ernstige bedreiging vormde voor de wetenschappelijke en medische vooruitgang en gemiddelde welvaartsstijging die er ook zeker was. Hij realiseerde zich wel dat dergelijke cultuurpessimistische gedachten van alle tijden waren, maar Stef geloofde dat het dichte netwerk van verstrengelde belangen en wederzijdse afhankelijkheid van zijn geglobaliseerde tijdperk een extra groot risico met zich meebracht. Als er één dominosteen omviel, dan was de kans groot dat er een kettingreactie zou volgen.
Dat waren zo de observaties die hem weinig vertrouwen gaven als het aankwam op de grote mondiale uitdagingen waarvoor de mensheid in zijn tijdperk stond: de ecologische problemen van klimaatverandering, vervuiling van het leefmilieu en uitputting van natuurlijke bronnen; de onhoudbare tegenstellingen tussen arm en rijk en de grote migratiestromen met alle destabiliserende politieke en sociale effecten die dat met zich meebracht; de opkomende economische macht van landen die geen democratische traditie kenden. Het stemde hem somber over de toekomst van de relatief veilige en welvarende wereld waarin hij was opgegroeid. Die wereld van welvaart, optimisme en solidariteit bestond in zijn ogen al lang niet meer. Volgens Stef zat zijn eigen samenleving gevangen in een verlammende greep van cynische belangentegenstellingen en psychologische ontkenning en hij vreesde dat het te laat zou zijn tegen de tijd dat de druk van de problemen groot genoeg was om de tegenstellingen te doen verdampen. Met de restanten van Pompeï, Göbekli Tepe, Mesa Verde, Machu Picchu en Karnak in gedachten vroeg Stef zich af aan welke ruïnes de mensheid zich in een volgend tijdperk zou vergapen.
“Een prachtig uitzicht heb je hier, nietwaar?”
Opgeschrikt uit zijn sombere overpeinzingen keek Stef opzij. Een merkwaardig uitgedoste vreemdeling
had met die terechte observatie zijn gedachtestroom onderbroken. Hij stond een paar meter verderop, geleund op een soort houten staf en keek – net als Stef – uit over het weidse landschap. Hij droeg zo’n typisch Franse alpinopet en een donkere cape, waardoor hij er een beetje uitzag als een zonderlinge postbode uit een film noir. Die eerste indruk werd meteen weggenomen door de rest van zijn verschijning. Vanonder zijn pet hingen slierten ongekamd grijs haar en een ruige stoppelbaard gaf zijn gezicht een ongure aanblik. Uit de rand van zijn alpino stak daarentegen vrolijk een grote fazantenveer. Met zijn opengeslagen cape, merkwaardige hoofdbedekking en houten staf deed hij Stef denken aan Saint Roch, de beschermheilige van pelgrims, wiens afbeelding hij onderweg al verscheidene malen was tegengekomen in kerken en kapelletjes.
“U kijkt hier uit op de vlakte waarover Caesar’s legioenen in het jaar 58 voor Christus vanaf de Rhône kwamen aanmarcheren”, vervolgde de onbekende met zijn blik op de horizon gericht, alsof hij terug in de tijd keek en de colonnes Romeinen daadwerkelijk naderbij zag komen. Zijn stem had een welluidende diepe klank en hij sprak op zelfverzekerde toon, alsof hij gewend was om voordrachten te houden. “Dat was het begin van de Romeinse verovering van Gallië. Ze hadden kort daarvoor twintig kilometer hier vandaan de Helvetiërs in de pan gehakt en zo de invasie van de bergbewoners gestopt.”
Stef moest even overschakelen en in zijn hoofd het laatje voor de Franse taal opentrekken. De man sprak als een schoolmeester en zag er uit als een milieuactivist, vond hij. Of was hij misschien een soort alternatieve kunstenaar? Ach nee, hij was natuurlijk een gids die hier op de berg zijn diensten probeerde te slijten aan de toeristen, ging er door hem heen.
“Bonjour, monsieur”, antwoordde hij, “maar de Romeinen waren natuurlijk geen onbekenden hier? Er moeten toch al handelscontacten geweest zijn met de Provence in het zuiden?” Hij meende zoiets te hebben gelezen bij zijn korte bezoek aan het archeologische museum onder aan de berg. Het was een strak modern gebouw met een ruime overzichtelijke tentoonstelling, maar vanwege het late uur had hij zichzelf niet veel tijd gegund om alles goed te bekijken.
Een gebruind gezicht met een helder paar ogen in een landschap van lachrimpels keek hem nu schattend aan. “Jazeker, er bestonden in die tijd al uitgebreide handelsnetwerken – réseaux commerciaux – ook met het Zuiden, waar al eeuwenlang Griekse en Romeinse nederzettingen waren gevestigd aan de kust”, bevestigde de man. “De Rhônevallei was een drukke handelsroute. Toen Caesar arriveerde onderhield de stam van de Aedui die hier leefde al meer dan honderd jaar innige banden met Rome. Ze vormden een zeer welvarende Keltische gemeenschap die het voordeel van een overeenkomst met de Romeinen kende. Het was deze stam die de hulp van Caesar had ingeroepen om de invasie van de Helvetiërs af te slaan. Die wilden zich vestigen op hun grondgebied.” Hij maakte een berustend gebaar met zijn handen. “Wij Fransen beseffen als geen andere natie dat we moeten oppassen voor onze buren. Daar heeft de geschiedenis van de twintigste eeuw ons tweemaal aan herinnerd.”
Stef was inmiddels opgestaan en bemerkte dat de man kleiner was dan hijzelf en tenger gebouwd, maar gespierd. Hij droeg een kleurige geëmailleerde broche op zijn cape, die aan één kant over zijn schouder geslagen was. Aan een riem om zijn heup droeg hij een verrekijker in een versleten leren foedraal. Het was een merkwaardige uitdossing, dacht Stef, en hij begon te twijfelen aan zijn indruk dat de man een gids was. Er was iets in zijn houding dat daarmee niet in overeenstemming leek. Ondanks zijn onmodieuze kleding had de man een elegant voorkomen. Een zekere jeugdigheid sprak uit zijn lichaamshouding, maar de rimpels in zijn gezicht wekten een tijdloze indruk. Stef schatte dat de man ongeveer van zijn eigen leeftijd was, misschien wat jonger. Bepaald geen doorsnee figuur concludeerde hij. De Fransman bekeek Stef ook met een taxerende blik. Met een lach op zijn gezicht wees hij naar de Sint-Jacobsschelp die Stef op zijn lichtblauwe UNIFIL-baret droeg: “Wat een grappige pelgrim bent u, dat u zo’n uitgesproken heidense plek als Bibracte bezoekt. Bent u misschien verdwaald?”
Stef zag in die opmerking een dubbelzinnigheid die hij wel kon waarderen. “Verdwaald? Nee, niet in de letterlijke zin. Maar misschien in spiritueel opzicht wel een beetje zoekend”, antwoordde hij half gekscherend. Er was iets in de open directheid van de man die Stef op zijn gemak stelde en zijn natuurlijke terughoudendheid deed verdwijnen. De onbekende vroeg hem op vriendelijke toon waar hij vandaan kwam en ze raakten in gesprek over de route die Stef de voorgaande dagen door de Morvan gelopen had. Stef had sinds Vézelay geen onderhoudende conversatie meer gevoerd en greep de gelegenheid aan om beknopt verslag te doen van zijn ervaringen. De vreemdeling was blijkbaar goed bekend met de omgeving, want hij kende alle plekken die Stef was gepasseerd en knikte goedkeurend toen hij vertelde dat hij door het plaatsje Arleuf was gekomen en op een berghelling daar de resten van het amfitheatertje had bezocht.
“Ja, dat kleine theatertje bij Arleuf is een mooi overblijfsel uit de Gallo-Romeinse periode. Niet veel mensen nemen de moeite om dat afgelegen plekje te bezoeken. Het zegt wel iets over het belang dat onze verre voorouders hechtten aan het theater. Wacht maar tot u het grote amfitheater van Autun ziet, daar gingen meer dan 15.000 toeschouwers in. Het grootste Romeinse theater in het westen.”
“Autun? Dat is mijn volgende bestemming en ik verheug me inderdaad op alle Romeinse overblijfselen daar. Ik zat net te peinzen over de vergankelijkheid van beschavingen als de Romeinse”, verklaarde Stef. “Het lijkt me dat Bibracte welbeschouwd de ondergang van twee culturen op dezelfde plaats illustreert. De oorspronkelijke Keltische en de Romeinse die haar verdrong.”
De ander keek hem aan met een verraste blik. “Ja, dat zou je zo kunnen zeggen, maar wij Fransen spreken liever van de Gallo-Romaanse cultuur die ontstond uit de ontmoeting van die twee beschavingen”, merkte hij op met een ironische schittering in zijn ogen. Er viel een stilte en de man leek even na te denken. “U zegt dat u op weg bent naar Autun? Zover komt u vandaag niet meer. Heeft u al een slaapplaats voor de komende nacht?”
“Mijn plan is om naar Saint-Léger te lopen en daar vanmiddag een gîte of camping te zoeken”, antwoordde Stef.
“Ah, juist…” De man wendde zijn blik af en keek in de verte. “Ik woon dààr”, vervolgde hij en maakte een gebaar in de richting van het landschap dat zich onder hen uitstrekte, “een paar kilometer naar beneden, bij Montmoret. U bent van harte welkom om bij mij te overnachten. Ik heb een paar mooie logeerkamers en ik nodig u uit om bij mij te komen dineren.”
Stef aarzelde. “Dat is bijzonder vriendelijk van u, maar ik wil u niet belasten met mijn aanwezigheid”, antwoordde hij beleefd. Hoewel hun conversatie tot nu toe aangenaam verliep, begon een vertrouwd stemmetje in het hoofd van Stef nu toch tegenwerpingen te maken. Het botste met zijn eenzelvige karakter om zich impulsief over te geven aan een sociale verplichting waaraan hij zich niet gemakkelijk kon onttrekken als dat nodig zou blijken. Hij had lang geleden geleerd om zijn aangeboren spontaniteit te beteugelen met strakgetrokken leidsels van terughoudendheid en zelfbeheersing. Een achterdochtig duiveltje stak de kop op en hij begon zich af te vragen of die onverwachte uitnodiging wel zo leuk was. Misschien was de man wel een vreselijke zeurpiet of wilde hij geld voor zijn gastvrijheid.
“Ach welnee, het zal mij een groot genoegen zijn om met u van gedachten te wisselen over de teloorgang van de Romeinen.” Weer die haast spottende blik in zijn ogen. “En ik heb ruimte zat.”De uitnodiging was verleidelijk en deze wonderlijke figuur intrigeerde Stef. Hij leek over een gevoel voor humor te beschikken dat Stef aansprak en blijkbaar had hij ook wel iets te vertellen over de geschiedenis van de streek. De nieuwsgierigheid won het van zijn achterdocht en Stef antwoordde dat hij in dat geval graag van de uitnodiging gebruik maakte, maar dat hij zich eigenlijk had voorgenomen om nog wat rond te kijken bij de archeologische opgravingen op de berg. Dat was geen probleem, antwoordde de man, want hij moest ook nog een boodschap doen. Hij gaf Stef aanwijzingen om zijn huis te vinden en voegde eraan toe dat hij altijd kon vragen naar Jacques Déchelette, zoals zijn naam luidde. Stef stelde zich voor als Étienne, de Franse versie van zijn naam. Met een handdruk namen ze afscheid en Jacques verdween fluitend over een pad tussen de bomen. Onwillekeurig moest Stef denken aan Tom Bombadil, de sprookjesfiguur van Tolkien die als een natuurkracht onaantastbaar voor de tijd diep in een magisch woud leefde.